gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 1993 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 289.182,--, waarvan een bedrag van ƒ 188.276,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1986, (hierna: de Wet) en een bedrag van ƒ 60.353,-- belast naar het tarief van lid 4 van voornoemd artikel. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.430,--, waarvan een bedrag van ƒ 30.799,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet en een bedrag van ƒ 60.353,-- naar het tarief van lid 4 van voornoemd artikel. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 11 oktober 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde tot 12 mei 1986 te zamen met zijn zoon in de vorm van een maatschap een melkveehouderij op gepachte grond. De exploitatie van de melkveehouderij wordt sedert voormelde datum door de zoon voortgezet. Belanghebbende heeft ter zake van de overdracht aan zijn zoon van zijn aandeel in een op naam van de maatschap staande heffingvrij te leveren hoeveelheid koemelk van in totaal 144.806 kg (hierna: het melkquotum) geen vergoeding bedongen.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met vorenbedoelde overdracht, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van ƒ 2,50 per kg melkquotum, een bedrag van ƒ 181.007,-- (½ x 144.806 x ƒ 2,50) als stakingswinst in het inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar (1986) moet worden begrepen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van het melkquotum slechts tot een bedrag van ƒ 0,325 per kg in de stakingswinst kan worden begrepen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat het in de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 7 april 1986, nr. 285-17529, Vakstudie Nieuws 1986, blz. 861, (hierna: de Resolutie) neergelegde beleid ten aanzien van de verkoop van melkquota ook in een geval als het onderhavige van toepassing is.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, anders dan de Inspecteur stelt, de Resolutie niet slechts "een goedkeuring met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling" bevat, maar dat zij met betrekking tot de melkveehouder/eigenaar een voorschrift geeft voor de berekening van het bedrag aan belastbare winst, begrepen in zowel opkoopsommen van het ministerie van landbouw en visserij als in verkoopsommen ontvangen van derden, telkens ƒ 0,325 per kg bedragend. Hiervan uitgaande heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat in het geval van verkoop (en andere wijzen van vervreemding) van een melkquotum er tussen de eigenaar/- en de pachter/gebruiker van landbouwgrond als verkoper geen onderscheid bestaat dat een verschil in de berekening van de daarmee behaalde belastbare winst zou kunnen rechtvaardigen, zodat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel gegrond is.
3.3. Tegen laatstvermeld oordeel komt het middel tevergeefs op, aangezien dat oordeel juist is. De omstandigheid dat de Staatssecretaris in de Resolutie ervan is uitgegaan dat de vrijstelling van de vergoeding voor het melkquotum, voor zover deze ƒ 0,325 per kg te boven ging, het gevolg was van toepassing van de landbouwvrijstelling kan daaraan niet afdoen, aangezien het in het onderhavige geval niet gaat om uitlegging van de Resolutie, doch om toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 12 april 1995.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 29.739 Mr. Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1986 de staatssecretaris van Financiën
Parket, september 1994 tegen X