gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 1993 betreffende de aan hem opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van A.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van zijn verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 58.654.492,-. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak op 23 maart 1994 door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam, nader schriftelijk doen toelichten. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 10 mei 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is zoon en erfgenaam van A (hierna: erflater).
3.1.2. Genoemde erflater, die destijds de Nederlandse nationaliteit bezat, heeft op 1 december 1974 Nederland metterwoon verlaten. Het is niet bekend of hij zich sedertdien wederom in Nederland heeft gevestigd.
3.1.3. Bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 mei 1978 is op de voet van artikel 1:409 BW het vermogen van erflater in verband met diens afwezigheid onder bewind gesteld.
3.1.4. Bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 1986 is op de voet van de artikelen 1:413 en 414 BW ten aanzien van erflater als vermiste een verklaring afgegeven dat er rechtsvermoeden van overlijden bestond. Als dag waarop erflater vermoed werd te zijn overleden werd in die beschikking 12 februari 1978 genoemd. De beschikking is klaarblijkelijk in kracht van gewijsde gegaan en vervolgens overeenkomstig het bepaalde in art. 1:417 BW in een akte van overlijden neergelegd.
3.1.5. Blijkens een akte van scheiding en deling van 25 augustus 1986, betrekking hebbende op de nalatenschap van erflater, komt aan belanghebbende als diens erfgenaam een bedrag van ƒ 57.654.492,94 alsmede een onverdeeld aandeel van ƒ 1.000.000,- toe. De onderhavige aanslag is daarop gebaseerd.
3.2.1. In verband met deze aanslag was voor het Hof in de eerste plaats in geschil de vraag of, gelet op de zoëven vermelde feiten, hier voldaan was aan het in artikel 3, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) voor de belastingheffing neergelegde vereiste dat het overlijden van de erflater moet hebben plaatsgevonden binnen tien jaren nadat hij het Rijk metterwoon heeft verlaten.
3.2.2. Ervan uitgaande dat erflater, die Nederland op 1 december 1974 metterwoon had verlaten, volgens de hiervóór in 3.1.4 genoemde beschikking op 12 februari 1978 was overleden, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hier bedoelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartegenover was belanghebbende echter van mening dat, nu het tweede lid van artikel 4 van de Wet de dagtekening van die beschikking als dag van overlijden aanwijst, erflater geacht moet worden eerst op 27 maart 1986 te zijn overleden, zodat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.2.3. Het Hof heeft de als voormeld in geschil zijnde vraag overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur bevestigend beantwoord. Tegen dit oordeel is het middel allereerst gericht.
3.3. Dienaangaande moet het volgende voorop worden gesteld. Het tweede lid van artikel 1:417 BW bepaalt geheel algemeen dat de op een beschikking als de onderhavige berustende akte van overlijden ten aanzien van een ieder dwingend bewijst dat de vermiste op de in die akte vermelde dag is overleden. Uit de artikelen 1:422 en 423 BW valt verder nog af te leiden dat deze regel alleen uitzondering lijdt indien ofwel de vermiste terugkeert ofwel blijkt dat de overlijdensdatum in de akte van overlijden onjuist is vermeld. Artikel 4 van de Wet, dat destijds als artikel 1, tweede lid, in de Successiewet van 1859 werd opgenomen om te voorkomen dat de nalatenschappen van vermiste personen aan de onderhavige belasting zouden "ontsnappen" (Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant, 1856-1857, Tweede Kamer, 289ste vel, blz. 1133, rechter kolom onderaan), sluit bij deze civielrechtelijke regeling uitdrukkelijk aan. Het bepaalt immers dat voor de toepassing van de Wet de verklaring van vermoedelijk overlijden in alle opzichten met werkelijk overlijden gelijk wordt gesteld, "behoudens vermindering van de dientengevolge opgelegde belastingaanslagen in de gevallen bij de artikelen 422 en 423 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voorzien".
3.4. Tegen deze achtergrond - en trouwens ook nog tegen de achtergrond van artikel 1 van de Wet, voor zover inhoudende dat voor het recht van successie beslissend is de waarde van al wat "krachtens erfrecht", dus krachtens het normaal geldende civiele erfrecht, wordt verkregen - kan de bepaling van het tweede lid van artikel 4 van de Wet, volgens welke de dagtekening van de verklaring van vermoedelijk overlijden "als de dag van het overlijden wordt beschouwd", slechts een beperkte betekenis hebben. Zij kan met name niet beslissend zijn voor de vraag of krachtens de Successiewet 1956 recht van successie kan worden geheven. 3.5. Het vorenstaande wordt ook door de parlementaire geschiedenis bevestigd. Bij de totstandkoming van de Successiewet van 1859 - welke Successiewet, wat betreft de onderhavige kwestie, van de thans geldende Successiewet 1956 materieel niet verschilt (de artikelen 3 en 4 van de nieuwe wet zijn materieel aan de oude wet ontleend) - werd door de Regering naar aanleiding van de in het Voorlopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs voorkomende opmerking luidende "In ééne afdeeling werd gevraagd, of, terwijl art. 524 Burgerlijk Wetboek beveelt, dat de dag van het vermoedelijk overlijden in het vonnis zal worden uitgedrukt, hier daarentegen een ander tijdstip gekozen is, ten einde de bepalingen nopens de termijnen van aangifte, beëdiging en betaling steeds te kunnen doen gelden, hetgeen anders, wanneer bij die tijdsbepaling een betrekkelijk veel vroegere dag dan die van het vonnis gesteld werd, ondoenlijk zou zijn. Men zou zich daarmede kunnen vereenigen, doch wenschte daaromtrent zekerheid." als volgt geantwoord: "Het is inderdaad de bedoeling dat de termijn van aangifte zal beginnen te loopen niet van den in het vonnis uitgedrukten dag van het vermoedelijk overlijden, maar van den dag waarop het vonnis is uitgesproken." (Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant, 1858-1859, Tweede Kamer, 137ste vel, blz. 548, rechter kolom in het midden, en 209de vel, blz. 831, linker kolom onderaan). Uit een en ander blijkt dus dat de beperkte betekenis van het tweede lid van artikel 4 van de Wet, zoals deze betekenis uit de tekst en de strekking van de wet is af te leiden, duidelijk de bedoeling van de wetgever is geweest.
3.6. De hier als voormeld door belanghebbende verdedigde ruime betekenis van artikel 4, lid 2, van de Wet ligt ook daarom niet voor de hand, omdat bij een dergelijk ruime betekenis het antwoord op de vraag of in een bepaald geval aan het tienjaarsvereiste van artikel 3 van de Wet is voldaan, geheel afhankelijk zou zijn van het - uit erfrechtelijk oogpunt - volstrekt toevallige tijdstip waarop de verklaring van vermoedelijk overlijden wordt afgegeven. Bedoeld tijdstip zou zelfs met het oog op de werking van artikel 3 van de Wet door een erfgenaam kunnen worden benvloed.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat, wat het eerder omschreven geschilpunt betreft, het door belanghebbende aangevoerde middel faalt.
3.8. Voor het overige kan het middel van belanghebbende evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien de bepaling van artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, in raadkamer van 18 oktober 1995.Nr. 29.922 Mr Moltmaker
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Successierecht 1986 X
Parket, 10 mei 1995 tegen:
De Staatssecretaris van Financiën