ECLI:NL:HR:1995:AA1538

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30206
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de behandeling van rente op rekening-courant in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 1994, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988. De belanghebbende had een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 216.526, welke aanslag door de Inspecteur werd gehandhaafd na bezwaar. Het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak, waarna belanghebbende in cassatie ging.

Belanghebbende is vennoot in een maatschap van accountants en belastingadviseurs, met een deelname in het kapitaal van de maatschap van ƒ 225.000. De maatschap houdt een rekening-courant bij voor elke vennoot, die maandelijks wordt gecrediteerd. Het tegoed in rekening-courant was per 31 december 1988 ƒ 347.901,74, met een bijgeschreven rente van ƒ 30.118,05. Belanghebbende stelde dat deze rente als inkomsten uit vermogen moest worden aangemerkt, waardoor hij recht zou hebben op de rentevrijstelling van artikel 47a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de rente tot de winst uit onderneming van belanghebbende moest worden gerekend.

Het Hof oordeelde dat de bijgeschreven rente tot de winst uit onderneming behoort, mits het tegoed bij de maatschap voor belanghebbende ondernemingsvermogen is. Het Hof stelde vast dat de rekening-courantbedragen een essentiële functie vervullen in de bedrijfsuitoefening van de maatschap en dat deze bedragen niet tot het privé-vermogen van de vennoten gerekend kunnen worden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het cassatieberoep, waarbij geen termen aanwezig werden geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad is op 19 april 1995 gedaan door vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in aanwezigheid van waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 1994 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 216.526,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is vennoot in een maatschap van accountants en belastingadviseurs. Het bedrag van zijn deelname in het kapitaal van de maatschap beliep in het onderhavige jaar (1988) ƒ 225.000,--. Voor elk van de vennoten wordt bij de maatschap een rekening-courant aangehouden, die, vooruitlopend op de jaarlijkse verdeling van de winst, maandelijks door de maatschap wordt gecrediteerd. Het tegoed in rekening-courant is onmiddellijk opeisbaar. Aan de hoogte van het tegoed kan door de Raad van Bestuur van de maatschap een grens worden gesteld. Debetstanden zijn slechts toegestaan na verkregen toestemming van de Raad van Bestuur. De maatschap vergoedt op een rekening-couranttegoed een rente die ongeveer een ½% meer bedraagt dan de bancaire rente op maanddeposito's. Belanghebbendes tegoed in rekening courant beliep per 31 december 1988 ƒ 347.901,74. Aan rente is in dit jaar ƒ 30.118,05 bijgeschreven.
3.2. Belanghebbende heeft zich - voor zover in cassatie van belang - op het standpunt gesteld dat de bijgeschreven rente moet worden aangemerkt als inkomsten uit vermogen en dat hij daarom recht heeft op de rentevrijstelling van artikel 47a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rente tot belanghebbendes winst uit onderneming moet worden gerekend.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de op de rekening-courant bijgeschreven rente tot de winst uit onderneming van belanghebbende behoort, indien het tegoed bij de maatschap voor hem (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen is.
3.4. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de bij de maatschap geboekte rekening-courantbedragen van de vennoten in de bedrijfsuitoefening van de maatschap een essentiële functie vervullen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat deze bij de maatschap in rekening-courant geboekte bedragen door de vennoten, onder wie belanghebbende, niet tot het keuze-vermogen of privé-vermogen gerekend kunnen worden, maar voor hen verplicht ondernemingsvermogen zijn. Dit oordeel is juist, aangezien die bedragen het maatschapsbelang dienen en aldus dienstbaar zijn aan de onderneming van ieder der vennoten. De omstandigheid dat de maatschap ook door middel van leningen bij derden in haar financiële behoefte had kunnen voorzien, doet daaraan niet af. Deze omstandigheid staat immers niet eraan in de weg dat het tegoed deel uitmaakt van het vermogen dat de vennoot heeft aangewend voor het drijven van zijn onderneming. Het voorgaande brengt mee dat het middel tevergeefs opkomt tegen 's Hofs beslissing dat de op het rekening-couranttegoed van belanghebbende bij de maatschap bijgeschreven rente tot zijn winst uit onderneming behoort.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 april 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.