ECLI:NL:HR:1995:AA1534

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30181
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • C. de Moor
  • C.H.M. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake inkomstenbelasting en aftrekbaarheid van opleidingskosten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die op 18 februari 1994 werd gedaan. De zaak betreft de aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 104.503. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde tot ƒ 104.315. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. In het cassatiegeding heeft belanghebbende het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende advocaat is en lid van een maatschap, waarbij hij en zijn kantoorgenoten deelnemen aan vakgerichte cursussen. Het Hof oordeelde dat de kosten van deze cursussen, die gericht zijn op het verwerven van kennis en vaardigheden, voor integrale aftrek in aanmerking komen, met uitzondering van kosten voor voedsel en dergelijke.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld over de aftrekbaarheid van de kosten van de cursussen. De Hoge Raad stelt vast dat de aard en inhoud van de cursussen zijn onderzocht en dat deze als vakcursussen kunnen worden gekwalificeerd. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en stelt belanghebbende in de gelegenheid om zich uit te laten over de proceskosten. Dit arrest is op 29 maart 1995 vastgesteld en openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 februari 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 104.503,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 104.315,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is advocaat en lid van een maatschap. Door hem en zijn kantoorgenoten worden bijeenkomsten bijgewoond, die in het algemeen georganiseerd worden door SSR, NOVA en Kluwer, alsmede zogenaamde PAO-cursussen. Van de deelnemers aan deze bijeenkomsten wordt ten kantore van belanghebbende verlangd dat zij hun verworven kennis door inleidingen en studiebijeenkomsten overdragen aan kantoorgenoten, waarbij tevens gebruik wordt gemaakt van de bij die bijeenkomsten verstrekte syllabi.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de omstandigheid dat de litigieuze kosten betrekking hebben op cursussen met een serieus en vakgericht karakter - waaraan niet in de weg staat dat de pauzes wellicht benut kunnen worden voor enig sociaal verkeer - het te dezen gaat om vakcursussen, gericht op het verwerven van een afgeronde hoeveelheid kennis of vaardigheden, waarvan de kosten, behoudens de daarin begrepen kosten van voedsel en dergelijke, voor integrale aftrek in aanmerking komen. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat aan dit oordeel niet kan afdoen dat sommige cursussen als seminars worden aangeduid, evenmin als de omstandigheid dat de cursussen niet worden afgesloten met een examen, nu een dergelijk examen blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wet voor volledige aftrekbaarheid geen voorwaarde vormt. Het Hof heeft op grond van het hiervóór in 3.1 (laatste zin) vermelde overigens de door de Inspecteur kennelijk veronderstelde vrijblijvendheid van de deelname aan een cursus niet aannemelijk geacht.
3.3. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 8a, lid 2, letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Dat de onderwerpelijke cursussen door de aanbieders ervan soms worden aangekondigd als seminars doet hieraan niet af, nu het Hof de aard en de inhoud van die cursussen heeft onderzocht en vervolgens heeft geoordeeld dat het hier zogenoemde vakcursussen betrof.
3.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 29 maart 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 75,--, met verrekening van het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is gestort ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris ƒ 75,-- wordt terugbetaald.