Uitspraak
15 maart 1995
TB
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 26 januari 1994 betreffende de aan
[X]te
[Z]voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988, waarbij aan de belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 353.716,-- was opgelegd. Een deel van dit inkomen, groot ƒ 51.437,--, was belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 353.716,--, waarvan ƒ 240.183,-- belast naar het bijzondere tarief.
De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in deze zaak de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat het beroepschrift tijdig is ingediend, ondanks enige onduidelijkheid over de datum van ontvangst. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de jaarrekening over 1987 pas na de overdracht van de aandelen is vastgesteld, wat van belang is voor de beoordeling van de dividendverwachting en de belastbaarheid daarvan.
In zijn uitspraak heeft de Hoge Raad de argumenten van de Staatssecretaris verworpen en geconcludeerd dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een eventuele veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is op 15 maart 1995 gedaan, waarbij de vice-president Stoffer als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt.