ECLI:NL:HR:1995:AA1531

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30127
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. Bellaart
  • J. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en de voorziening superheffing

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 1994, die betrekking heeft op de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.911,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende in 1989 131.496 kg melk had geleverd en dat er een referentiehoeveelheid van 146.758 kg was vastgesteld voor het heffingsjaar 1989/1990. Belanghebbende had maatregelen getroffen om te voorkomen dat hij superheffing zou moeten betalen, en had een voorziening voor superheffing ten laste van de winst geboekt. Het Hof oordeelde dat er op de balansdatum geen verplichting bestond om een bedrag aan de melkfabriek te betalen, en dat het belanghebbende vrijstond om maatregelen te treffen om onder zijn melkquotum te blijven.

Het Hof concludeerde dat goed koopmansgebruik niet toestond om de kosten van de getroffen maatregelen ten laste van het resultaat van het boekjaar 1989 te brengen. Het middel van belanghebbende, dat stelde dat er op de balansdatum sprake was van een verplichting om minder melk te produceren, werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat er geen behoorlijke kans bestond dat belanghebbende de superheffing verschuldigd zou worden, en dat de omstandigheid dat hij zijn winst moest beperken geen grond opleverde voor het vormen van een voorziening.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep van belanghebbende. Dit arrest is op 29 maart 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.911,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, wiens boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar, had in 1989 131.496 kg melk geleverd. Ingevolge de Beschikking superheffing 1988 van 30 maart 1988, nr. J. 3804, Stcrt. 64, werd ten aanzien van belanghebbende voor het heffingsjaar 1989/1990, dat loopt van 4 april 1989 tot 4 april 1990, een referentiehoeveelheid, zijnde een heffingsvrije hoeveelheid melk, vastgesteld van 146.758 kg (hierna: het melkquotum). Belanghebbende trof in 1990 zodanige maatregelen dat de door hem in het heffingsjaar 1989/1990 aan de melkfabriek afgeleverde hoeveelheid melk niet leidde tot doorberekening van een superheffing door die fabriek. Hij doteerde in 1989 een rond bedrag van ƒ 18.000,-- (24.250 kg à ƒ 0,75 per kg) ten laste van de winst aan een "voorziening superheffing". Voormelde hoeveelheid van 24.250 kg vormt de door belanghebbende ultimo 1989 voorziene overschrijding van het hem toegekende melkquotum en is als volgt berekend: 131.496 - (19/26 x 146.758) = 24.250.
3.2. Het Hof heeft, na vastgesteld te hebben dat er ultimo 1989 voor belanghebbende geen verplichting bestond een bedrag aan de melkfabriek te betalen wegens door haar betaalde althans verschuldigde superheffing, overwogen dat het belanghebbende vrijstond om in het in 1990 vallende deel van het superheffingsjaar 1989/1990 maatregelen te treffen waardoor de door hem afgeleverde hoeveelheid melk onder zijn melkquotum zou blijven, alsmede dat belanghebbende in 1990 daadwerkelijk zulke maatregelen heeft getroffen en heeft vervolgens geoordeeld dat goed koopmansgebruik niet toelaat om de uit die maatregelen voortvloeiende kosten of gederfde winst via een voorziening of een transitorische post ten laste van het resultaat van het boekjaar 1989 te brengen.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat op de balansdatum voor belanghebbende sprake was van een verplichting om in de periode 1 januari 1990 tot en met 31 maart 1990 minder melk te produceren en geen vrijheid bestond om die verplichting te ontgaan, en dat op grond van het voorzichtigheidsbeginsel de door belanghebbende voor de teveel geproduceerde melk ontvangen betalingen nog niet tot de winst gerekend mogen worden, nu op de balansdatum reeds vaststaat dat de opbrengst daarvan teniet zal worden gedaan hetzij door het verschuldigd worden van de superheffing, hetzij door het nemen van bedrijfseconomisch onrendabele maatregelen.
3.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden, nu naar in 's Hofs oordeel besloten ligt, op de balansdatum niet een behoorlijke kans bestond dat belanghebbende de superheffing verschuldigd zou worden, terwijl de omstandigheid dat belanghebbende genoodzaakt zal zijn gedurende de eerste maanden van het volgende jaar zijn winst te beperken, geen grond oplevert om ten laste van de winst van het onderhavige jaar een voorziening te vormen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 maart 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.