3. Subsidies en omzetbelasting.
3.1. Art. 12, lid 1 van het op 29 juni 1973 door de Europese Commissie bij de Raad van de EG ingediend voorstel voor een Zesde richtlijn inzake omzetbelasting hield in:
"De maatstaf van heffing is: a) voor leveringen van goederen en diensten (...): de door de leverancier of dienstverrichter verkregen of te verkrijgen, in een geldbedrag uitgedrukte prijs, indien dit bedrag de enige werkelijke tegenprestatie vormt; b) voor (...) ruiltransacties en meer algemeen indien de in een geldbedrag uitgedrukte prijs niet de enige tegenprestatie vormt voor een levering van goederen of een dienst: de normale waarde van de desbetreffende handeling of de tegenprestatie daarvan."
3.2. In het Verslag namens de Commissie voor de begrotingen van het Europees parlement van 14 februari 1974 werd opgemerkt:
"(...) hiermede (kunnen) in de maatstaf van heffing de subsidies die bijv. zijn verleend door de overheids- of particuliere fondsen om een onderneming de mogelijkheid te bieden bepaalde verrichtingen van diensten of levering van goederen tegen lagere prijzen te doen, moeilijk worden onderkend."
3.3. Op 26 juli 1974 diende de Commissie wijzigingen op haar voorstel in. Art. 12, lid 1 onder a kwam te luiden :
"voor leveringen van goederen en diensten (...): al hetgeen wat de door de leverancier of dienstverrichter ter zake van deze handelingen verkregen of te verkrijgen tegenwaarde vormt;"
Ter toelichting werd opgemerkt (blz. 6/7):
"De oorspronkelijke tekst (...) zou (...) zich er moeilijk toe lenen om in de maatstaf van heffing de subsidies te doen begrijpen welke bij voorbeeld uit openbare of particuliere fondsen worden betaald om een onderneming in staat te stellen bepaalde transacties tegen verlaagde prijzen uit te voeren. (...) Wat de tegenwaarde betreft die een andere persoon dan de koper of degene aan wie de dienst is bewezen, aan de leverancier of dienstverrichter ter zake van de desbetreffende handeling verschaft, moeten de van overheidswege toegekende subsidies als volgt worden beoordeeld: onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds subsidies welke in het belang van de belastingplichtige zelf worden uitgekeerd (bij voorbeeld stimuleringsmaatregelen met het oog op de herstructurering van ondernemingen) en anderzijds subsidies die aan de belastingplichtige in het belang van diens afnemers worden betaald (bij voorbeeld steunmaatregelen ten behoeve van de landbouwprijzen). De subsidies van de eerste categorie, welke niet afhankelijk zijn van de voorwaarde dat de belastingplichtige een "tegenprestatie" levert, maken geen deel uit van de maatstaf van heffing. Daarentegen moeten de subsidies van de tweede categorie, welke samenhangen met de verrichte leveringen of diensten, in de maatstaf van heffing worden begrepen."
3.4. Het door de Raad vastgestelde art. 11A, lid 1, Zesde richtlijn houdt o.a. in:
"De maatstaf van heffing is: a. voor (...) goederenleveringen en diensten (...): alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt (...) van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden;"
3.5. In het eerste, op 14 september 1983 door de Commissie o.g.v. art. 34 Zesde richtlijn aan de Raad uitgebrachte verslag over de werking van het BTW-stelsel werd gememoreerd (blz. 37):
"Article 11(A)(1)a of the directive stipulates that subsidies received by a taxable person which are "directly linked to the price" of the supplies made by that person must be included in the taxable amount as components of the prices paid by third parties."
Het is volgens de Commissie
"relatively easy to decide straight away that subsidies are "directly linked to the price " when their amount is determined either by reference to the selling price of the goods or services supplied, or in relation to the quantities sold, or again in relation to the cost of goods or services supplied (...)"
maar in andere gevallen is dat verband volgens de Commissie moeilijk vast te stellen. In een tweede verslag, uitgebracht in 1988, betoogde de Commissie
"dat de uitdrukking subsidies "die rechtstreeks verband houden met de prijs" slechts strikt en letterlijk valt te interpreteren."
De Commissie noemde drie voorwaarden waaraan moet worden voldaan, wil de subsidie tot de maatstaf van heffing moeten worden gerekend, waaronder dat
"de subsidie (...) de tegenprestatie of een element van de tegenprestatie (vormt)."
3.6. Van Hilten leidt uit de onder 3.3. geciteerde toelichting af dat het de bedoeling is alleen subsidies, die met de leveringen en diensten van de belastingplichtige samenhangen in de heffing te betrekken. Volgens haar moet
"de toevoeging aan artikel 11A(1) inzake subsidies (...) worden uitgelegd als verduidelijking van de behandeling van betalingen aan de leverancier door derden en niet als een zelfstandige toevoeging aan het begrip 'tegenprestatie'."
In die zin ook Bijl/Van Vliet/Van der Zanden ; anders kennelijk Van Brederode.
3.7. Art. 8 Wet OB 1968 houdt in:
1.De belasting wordt berekend over de vergoeding.
2.De vergoeding is het totale bedrag dat (...) ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht (...). Ingeval ter zake van de levering of de dienst meer wordt voldaan dan hetgeen in rekening is gebracht, komt in de plaats daarvan in aanmerking hetgeen is voldaan."
3.8. Art. 8, lid 2, Wet OB 1968 moet overeenkomstig art. 11A, lid 1, sub A Zesde richtlijn worden uitgelegd (HR 28 maart 1990, nr. 25.517, BNB 1990/180, na conclusie van de advocaat-generaal Van Soest) .
3.9. Het arrest betrof een vereniging die voor haar leden melkcontroles uitvoerde. Zij bracht ter zake aan haar leden een kostenomslag in rekening. Verder ontving zij van het Landbouwschap voor het verrichten van de controles een subsidie van een bedrag per koe per jaar. Overwogen werd
(4.2.) "Het Hof heeft aan de omstandigheden dat 1. de subsidie (...) was afgestemd op het aantal koeien ten aanzien waarvan (de vereniging) jegens haar leden diensten verrichtte - hetgeen klaarblijkelijk aldus moet worden verstaan dat de subsidie werd verleend naar rato van de [ten behoeve van de leden verrichte melkcontroles] - en 2. zij als gevolg van de subsidie een lagere omslag aan haar leden in rekening bracht, de gevolgtrekking verbonden dat de subsidie is aan te merken als prijssubsidie die gedeeltelijk de betaling vormde voor door belanghebbende ten behoeve van haar leden verrichte prestaties. (...) (4.5.) (Die) gevolgtrekking (...) brengt mee dat de subsidie met de prijs van die prestaties rechtstreeks verband hield in de zin van (art. 11A, lid 1, onder a Zesde richtlijn)."
Bijl schreef:
"De Hoge Raad acht een rechtstreeks verband tussen subsidie en prijs van de handelingen aanwezig als de subsidie wordt verstrekt naar rato van de prestaties."
Het hiervoor gegeven citaat laat zien dat het tweede element - de verlaging van de omslag - mede redengevend was.
3.10. Een dergelijk rechtstreeks verband werd eveneens aangenomen in HR 27 november 1991, nr. 27.621, BNB 1992/34 (subsidie arbeidsplaatsenproject).
3.11. Bedoeld verband werd uiteindelijk niet aanwezig geacht in de zaak betreffende een vereniging die zich o.a. bezig hield met de bevordering van de gezondheidszorg voor landbouwhuisdieren ten behoeve van haar leden en die subsidies had ontvangen van zuivelfabrieken (gerechtshof Arnhem 15 juni 1990, nr. 1173/1990, VN 1990, blz. 3201, na terugwijzing van de zaak bij HR 28 maart 1990, nr. 25.931, BNB 1990/314. Een dergelijk verband werd evenmin aanwezig geacht in HR 25 augustus 1993, nr. 28.893, BNB 1993/339 m.nt. J. Brunt (bijdragen i.v.m. exploitatie kunstgrasveld), noch in HR 22 december 1993 nr. 29.288, BNB 1994/70. Het laatste arrest betrof een stichting die theatervoorstellingen organiseerde en in verband daarmee jaarlijks een gemeentelijke subsidie ontving, gebaseerd op haar begroting en jaarverslag.
Overwogen werd:
"De enkele omstandigheid dat de gemeente met het verstrekken van de subsidies wilde bereiken dat de toegangsprijzen zo laag mogelijk zouden zijn, brengt niet mee dat kan worden gezegd dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de subsidies en de hoogte van de toegangsprijzen."
De feiten lieten in dat geval volgens Uw Raad geen andere gevolgtrekking toe
"dan dat de subsidies slechts verband hielden met de exploitatieresultaten als geheel, waarvan de toegangsprijzen een onderdeel vormden, zodat deze toegangsprijzen niet anders dan indirect van die subsidies afhankelijk waren."
3.12. HR 23 november 1994, nr. 30.070, BNB 1995/47 m.nt. J.M.F. Finkensieper, betrof een stichting die zich bezig hield met keuring van ecologisch geteelde produkten en die aan de telers vergoedingen in rekening bracht
`bestaande uit een vast bedrag en een variabel bedrag dat afhankelijk (was) van aard en aantal van de toegepaste en te controleren produktie-eenheden'
en die van het ministerie van Landbouw en Visserij een bijdrage in de keuringskosten had ontvangen. De inspecteur had de bijdrage als een prijssubsidie beschouwd. Het gerechtshof te Arnhem, dat volstaan had met de overweging dat dit standpunt juist was, zag zijn uitspraak gecasseerd omdat deze onvoldoende inzicht gaf in de gebezigde gedachtengang.
3.13. Het gerechtshof te Leeuwarden beschouwde in zijn uitspraak van 15 december 1989 die leidde tot HR 23 oktober 1991, nr 27 211, BNB 1991/356, een subsidie welke een aannemer van de overheid had ontvangen in verband met het bouwen van energie-zuinige woningen op grond van de zgn. Pregoregeling evenmin als een prijssubsidie. Weliswaar had de aannemer de kopers een prijsvermindering toegezegd - en verleend - indien c.q. nadat de subsidie was toegekend, maar volgens het hof kon uit de subsidieregeling niet worden afgeleid dat de toegekende bijdrage rechtstreeks verband hield met de levering van de woningen door de aannemer aan de kopers. In cassatie werd dat punt niet meer ter discussie gesteld.
3.14. De eis van het rechtstreekse verband gold overigens al voor (art. 2 en 8 van) de Tweede richtlijn, vgl. HvJ EG 5 februari 1981, zaak 154/80, Jurisprudentie HvJ EG (hierna: Jurispr.) 1981, blz. 445 , overwegend:
"In de zin van de Tweede richtlijn is een dienst dus belastbaar wanneer zij onder bezwarende titel wordt verricht, terwijl dan de belastinggrondslag bestaat in al hetgeen als tegenwaarde voor die dienst wordt ontvangen. Er moet dus een rechtstreeks verband bestaan tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde."
In dezelfde zin ten aanzien van (art. 2, aanhef en sub 1 van) de Zesde richtlijn, HvJ EG 8 maart 1988, zaak 102/86, Jurispr. 1988 blz. 1443, en HvJ EG 23 november 1988, zaak 230/87, Jurispr. 1988, blz. 6365 (t.a.v. levering van goederen).