ECLI:NL:HR:1995:AA1524

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30328
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. Bellaart
  • C.H.M. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over invorderingsrente en vertrouwensbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over de invordering van een bedrag aan invorderingsrente dat aan belanghebbende was opgelegd. De Ontvanger der Rijksbelastingen had op 19 november 1990 een bedrag van f 10.366,-- aan invorderingsrente in rekening gebracht, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Ontvanger, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de invorderingsrente ten onrechte in rekening was gebracht. Belanghebbende had zich beroepen op een Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, waarin werd gesteld dat de invordering van belasting niet voortgezet dient te worden als de belastingplichtige kan aantonen dat betaling kan plaatsvinden door middel van verrekening met teruggaven. De Hoge Raad oordeelde dat de Resolutie van toepassing was, omdat de teruggaaf van vennootschapsbelasting voortvloeide uit verliezen die in eerdere jaren waren geleden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de beschikking van de Ontvanger, en oordeelde dat belanghebbende recht had op teruggaaf van het griffierecht.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken en de noodzaak voor de belastingdienst om rekening te houden met de financiële situatie van belastingplichtigen. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, omdat de feiten duidelijk waren en de toepassing van de Resolutie rechtvaardigde dat de invorderingsrente niet in rekening mocht worden gebracht. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop de belastingdienst omgaat met invorderingsrente en de rechten van belastingplichtigen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 1994 betreffende na te melden op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 gegeven beschikking van de Ontvanger der Rijksbelastingen inzake invordering.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is bij beschikking van 19 november 1990 een bedrag van f 10.366,-- aan invorderingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de invorderingsrente gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Met dagtekening 30 juni 1989 is aan belanghebbende voor het jaar 1988 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 235.329,--, te betalen vóór 1 augustus 1989. De Ontvanger heeft bij beschikking van 14 juli 1989 aan belanghebbende op haar verzoek tot een bedrag van ƒ 148.637,-- (ter zake van WIR 1987 ƒ 57.825,-- en van terugwenteling verlies 1987 ƒ 90.812,--) uitstel van betaling van voormelde voorlopige aanslag verleend "totdat verrekening mogelijk is met de te verwachten teruggaven". Bij beschikking van 30 november 1990 heeft de inspecteur der vennootschapsbelasting aan belanghebbende een teruggaaf van vennootschapsbelasting ten bedrage van ƒ 90.812,-- verleend wegens verrekening van het over het jaar 1987 door haar geleden verlies met de over het jaar 1985 door haar behaalde winst.
3.1.2. De hiervóór in 1 vermelde beschikking is aan belanghebbende kenbaar gemaakt door middel van een aan haar gerichte brief van 19 november 1990, waarin de Ontvanger mededeelt dat de hiervóór in 3.1.1 bedoelde teruggaaf tot een bedrag van ƒ 80.446,-- is verrekend met de daar vermelde voorlopige aanslag en tot een bedrag van ƒ 10.366,-- met de - klaarblijkelijk op de voet van het bepaalde in artikel 28, lid 1 jo. lid 4, van de Invorderingswet 1990 - over het tijdvak 1 augustus 1989 tot en met 29 november 1990 berekende invorderingsrente (hierna: de invorderingsrente).
3.1.3. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de invorderingsrente ten onrechte in rekening is gebracht. Zij beroept zich daartoe op de Resolutie van 30 oktober 1967, nr. B7/14 925, zoals gewijzigd bij Resolutie van 8 januari 1979, nr. 278- 24 155, Vakstudie Nieuws 1979, blz. 280 (hierna: de Resolutie). De Resolutie luidt - voor zover te dezen van belang - als volgt:
"Door een Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn onlangs twee vragen gesteld. 1. Is de Staatssecretaris van Financiën bereid in overweging te nemen maatregelen te treffen waarbij wordt voorkomen dat de (eventueel versnelde) inning van inkomstenbelasting, al of niet verhoogd met rente, wordt doorgezet, terwijl diezelfde belastingplichtige uit hoofde van andere nog op te leggen aanslagen restitutie zal ontvangen (zonder rentevergoeding)? 2. Indien de onder 1 gestelde vraag onverhoopt negatief mocht worden beantwoord, is de Staatssecretaris dan bereid te overwegen naast het stelsel van in rekening gebrachte rente over verschuldigde belasting ook een rentevergoedingsregeling vast te stellen over te restitueren belasting?
Ik heb daarop het volgende geantwoord. 1. Ook naar het oordeel van ondergetekende is het wenselijk de invordering van openstaande belasting- en premieaanslagen niet voort te zetten indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat betaling zal kunnen geschieden door middel van verrekening met binnen afzienbare tijd vast te stellen teruggaven. Hoewel de indruk bestaat dat in de praktijk veelal van deze regel wordt uitgegaan - uiteraard mits ten aanzien van de teruggaven van meer dan slechts vage verwachtingen sprake is - zal de ondergetekende gaarne nog eens voor zoveel nodig de aandacht van de belastingdienst vestigen op de in deze gevallen te betrachten soepelheid. 2. In verband met het antwoord op vraag 1 behoeft deze vraag geen beantwoording. Ik voeg aan het vorenstaande het volgende toe. Ik keur goed dat de ontvanger, die een uit hoofde van vermindering of teruggaaf ter beschikking gekomen bedrag niet uitbetaalt doch al dan niet op verzoek verrekent met een openstaande aanslag waarvoor uitstel van betaling is verleend, geen rente in rekening brengt over de periode ingaande de dag waarop het ter beschikking gekomen bedrag oorspronkelijk in de vorm van voorheffing of anderszins is betaald. (...)".
De Resolutie is vervallen ingevolge de Resolutie van 22 juni 1992, nr. AFZ92/4291, Vakstudie Nieuws 1992, blz. 2044 e.v.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in artikel 18 van de Wet van 22 mei 1845, Stb. 1926, 334, op de invordering van 's Rijks directe belastingen, met ingang van 1 april 1987 is bepaald dat de vermindering van een belastingaanslag, die voortvloeit uit de verrekening van een verlies van een volgend jaar, niet kan leiden tot een verlaging van de in rekening gebrachte invorderingsrente, en dat in het licht van deze eenduidige wetsbepaling duidelijk moet zijn geweest dat bij de bevoegde bewindsman niet de bedoeling kan hebben voorgezeten na 1 april 1987 het goedkeurende beleid op dit punt als vervat in de Resolutie te hebben willen voortzetten. Op die grond heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel afgewezen.
3.3. Anders dan het Hof heeft geoordeeld rechtvaardigt het bepaalde in artikel 18 van voormelde wet niet de gevolgtrekking dat een verlies van een volgend jaar (waaronder is te verstaan een op het jaar van de aanslag volgend jaar) niet kan leiden tot een verlaging, overeenkomstig de Resolutie, van de in rekening gebrachte invorderingsrente. Deze bepaling belet weliswaar de vermindering van de invorderingsrente met betrekking tot de over enig jaar terecht opgelegde aanslag, indien die aanslag door een verlies van een later jaar wordt verminderd, maar heeft geen betrekking op een teruggaaf van betaalde belasting ten gevolge van de terugwenteling van verliezen die reeds in eerdere jaren waren geleden. In een zodanig geval heeft van de aanvang af tegenover de vordering van de fiscus een vordering van de belastingschuldige gestaan, zodat de in vorenvermelde Resolutie vervatte tegemoetkoming, gelet op haar strekking, toepassing kan vinden. Daarbij brengt een redelijke toepassing van het bepaalde in de Resolutie mee dat als "de dag waarop het ter beschikking gekomen bedrag oorspronkelijk in de vorm van voorheffing of anderszins is betaald" geen eerdere dag in aanmerking wordt genomen dan de laatste dag van het jaar waarover het verlies is geleden.
3.4. Het hiervóór overwogene brengt mee dat het middel doel treft voor zover het zich keert tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel dient te worden afgewezen. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu in het onderhavige geval de hiervóór in 3.3 bedoelde dag (31 december 1987) voorafging aan het begin van het tijdvak waarover de invorderingsrente in rekening is gebracht (1 augustus 1989) en de belasting vóór laatstgenoemde datum was betaald, is belanghebbendes beroep op het bepaalde in de Resolutie gegrond, zodat de onderhavige beschikking dient te worden vernietigd. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak en de beschikking van de Ontvanger, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie en die van het geding voor het Hof. Dit arrest is op 13 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.