ECLI:NL:HR:1995:AA1517
Hoge Raad
- Cassatie
- A. van der Linde
- J. Bellaart
- W. van Brunschot
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de motivering van het Hof
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 6 september 1994 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting heeft bevestigd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van f 2.367,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.183,-- aan verhoging, berekend over de periode van 1 november 1991 tot en met 31 oktober 1992 voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-BB. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd, wat leidde tot het beroep bij het Hof.
In cassatie heeft belanghebbende drie middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende op de controledatum houder was van het motorrijtuig en dat bij ambtelijke controle is geconstateerd dat de motorrijtuigenbelasting voor personenauto's niet was betaald, terwijl de belasting voor vrachtauto's wel was voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat het gebruik van de weg zonder betaling van de juiste belasting onbegrijpelijk was, wat door de Hoge Raad werd bevestigd.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld. Middel 1 werd verworpen omdat het Hof terecht oordeelde dat de belasting niet volledig was betaald. Middel 2 faalde omdat het Hof had vastgesteld dat belanghebbende had toegegeven dat het dak van het motorrijtuig niet was verhoogd, waardoor het voertuig als personenauto werd gekwalificeerd. Middel 3, dat betoogde dat er gronden waren voor kwijtschelding van de verhoging, werd eveneens verworpen, omdat het Hof voldoende gemotiveerd had dat de omstandigheden geen verdere kwijtschelding rechtvaardigden.
De Hoge Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep van belanghebbende. Dit arrest is op 20 december 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.