ECLI:NL:HR:1995:AA1507
Hoge Raad
- Cassatie
- H. Herrmann
- C.H.M. Jansen
- Fleers
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door gemeente Zandvoort
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 september 1994. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Zandvoort. De naheffingsaanslag, die betrekking heeft op het parkeren op 18 november 1992, bedraagt in totaal f 67,--, bestaande uit f 2,-- aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten. Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, hebben de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort de aanslag gehandhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Burgemeester en Wethouders heeft bevestigd.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en daarbij een klacht ingediend. De Burgemeester en Wethouders hebben ervoor gekozen om geen vertoogschrift in te dienen. De Hoge Raad heeft de klacht beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kan leiden. Dit is gebaseerd op artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klacht geen nadere motivering behoeft, omdat deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen en bepaald dat het bedrag van f 150,--, dat door belanghebbende was gestort voor de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof, door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald. Dit arrest is op 8 november 1995 vastgesteld door de raadsheer Herrmann als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.