In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 1994 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het niet opvolgen van een bevel van een opsporingsambtenaar, wat volgens de aanklacht in strijd was met artikel 33a van de Wegenverkeerswet. De verdachte had op 8 maart 1990, als bestuurder van een voertuig, geen gevolg gegeven aan het bevel om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een geldboete en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had bewezen dat de aanwijzingen conform artikel 33a lid 2 van de Wegenverkeerswet waren gegeven door een opsporingsambtenaar. Hierdoor kon het bewezenverklaarde feit niet als strafbaar worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de kwalificatie en strafbaarverklaring van het bewezen feit. De verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Wegenverkeerswet en de noodzaak voor de aanklager om aan te tonen dat de aanwijzingen door een bevoegde opsporingsambtenaar zijn gegeven. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke uitspraak in het strafrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op verkeersdelicten en de bevoegdheden van opsporingsambtenaren.