4.1. Het gaat in deze zaak om een verdachte die wordt vervolgd ter zake van strafbare feiten begaan voor het einde van een proeftijd welke hem bij een eerdere voorwaardelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf was opgelegd. De Officier van Justitie heeft op grond van het bepaalde bij het derde lid van art. 14g Sr de tenuitvoerlegging van de vorenbedoelde vrijheidsstraf gevorderd, waarna de Rechtbank, eveneens ingevolge het zojuist genoemde wetsartikel, de behandeling van deze vordering heeft bepaald op hetzelfde tijdstip als waartegen de verdachte is gedagvaard ter zake van de strafbare feiten welke hij tijdens voornoemde proeftijd zou hebben begaan, te weten op 24 oktober 1991 te 10.50 uur.
4.2. Blijkens de tot de stukken van de zaak behorende akten van uitreiking is de oproeping ter zake van de vordering tot tenuitvoerlegging in persoon aan de verdachte betekend; de dagvaarding ter zake van de feiten waarvan hij werd verdacht is hem echter betekend op de wijze als voorzien in het vierde lid van art. 588 Sv.
4.3. Blijkens de tot de stukken van de zaak behorende ‘’Aantekening mondeling vonnis’’ heeft de verdachte ter terechtzitting van de Politierechter verstek laten gaan. De Politierechter heeft de verdachte bij vonnis van 24 oktober 1991 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken; voorts heeft de Politierechter bij hetzelfde vonnis de tenuitvoerlegging gelast van de eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf. Dit verstekvonnis is de verdachte op 4 augustus 1992 in persoon betekend, waarna de verdachte op 7 augustus 1992 daarvan in beroep is gekomen.
4.4. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep heeft het Hof overwogen als volgt:
De verdachte dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep, voorzover dit is gericht tegen de van het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 oktober 1991 deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling van 1 augustus 1991, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, dat verdachte dit beroep te laat heeft ingesteld. Immers is verdachte – nadat de vordering na voorwaardelijke veroordeling op 19 augustus 1991 in persoon werd betekend, waarbij aan verdachte onder meer kennis werd gegeven van de beschikking tot dagbepaling – op 24 oktober 1991 bij verstek door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld, van welk vonnis de beslissing op voornoemde vordering deel uitmaakte, en heeft verdachte niet binnen 14 dagen hierna, uiterlijk op 6 november 1991, hoger beroep ingesteld, doch eerst op 7 augustus 1992.