ECLI:NL:HR:1994:ZC9699

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96.583
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Beekhuis
  • M. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden onder invloed en de toepassing van de Wegenverkeerswet met betrekking tot alcoholonderzoeken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 1994 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol, waarbij zij een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid had gekregen. De kern van het geschil betrof de vraag of de resultaten van een bloedonderzoek als bewijs konden worden gebruikt, gezien de ademanalyse die aan het bloedonderzoek voorafging niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van 20 minuten was uitgevoerd. De verdediging stelde dat de ademanalyse niet correct was uitgevoerd en dat de resultaten van het bloedonderzoek daarom niet als wettig bewijs konden dienen. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte niet in haar belangen was geschaad, omdat het onderzoek naar het ademalcoholgehalte niet kon worden voltooid door een defect aan het ademanalyseapparaat. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de wetgeving ruimte biedt voor bloedonderzoek in situaties waarin de ademanalyse niet kan worden voltooid. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht het verweer van de verdachte had verworpen en dat de bewijsvoering voldoende was onderbouwd. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wegenverkeerswet en de relevante bepalingen omtrent alcoholonderzoeken, en bevestigt de rechtszekerheid in gevallen van technische gebreken bij ademanalyses.

Uitspraak

29 maart 1994
Strafkamer
nr. 96.583
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 mei 1993 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 november 1991 — de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2 Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
1) Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 350, 352, 358 en 415 Sv en art. 26 en 33a WVW en art. 6 Besluit Alcoholonderzoeken, doordat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien het Hof ten onrechte als wettig bewijsmiddel heeft gehanteerd een rapport van het gerechtelijke laboratorium met betrekking tot de bloedafname, althans heeft het Hof het verweer, dat bedoeld rapport voor het bewijs uitgesloten dient te worden, ten onrechte verworpen, althans verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
2.1. Ter terechtzitting in 2e instantie is namens requirante gesteld dat uit het opgestelde proces-verbaal niet exact blijkt op welk tijdstip de ademanalyse heeft plaatsgevonden en dat uit het verbaal opgemaakt kan worden dat de ademanalyse heeft plaatsgevonden op een tijdstip, gelegen binnen twintig minuten na het eerste contact tussen requirante en de verbalisanten, ter gelegenheid waarvan bij de verbalisanten de verdenking was gerezen dat requirante zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 26 WvW.
Requirante heeft hieruit geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van een ademanalyse in de zin van de WvW en dat er derhalve geen medewerking aan de bloedproef gevraagd kon worden, zodat het via het bloedonderzoek verkregen materiaal niet als wettig bewijsmiddel gebruikt mocht worden.
2.3. Het Hof heeft het verweer verworpen.
Het Hof heeft hiertoe (onder meer) overwogen dat ook al zou de ademanalyse binnen twintig minuten na het eerste contact hebben plaatsgevonden, dan nog requirante om haar medewerking aan een bloedonderzoek kon worden verzocht.
Het Hof voert hiertoe aan dat requirante niet in haar belangen zou zijn geschaad nu als gevolg van een defect aan het ademanalyse-apparaat het onderzoek naar het ademalcoholgehalte niet voltooid zou kunnen worden.
2.4. Art. 33a lid 4 WvW maakt een bloedonderzoek (onder meer) mogelijk indien de medewerking van de verdachte aan een ademanalyse niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek.
Met een ademonderzoek wordt bedoeld een ademonderzoek in de zin van art. 33a lid 1 en 26 lid 2 sub a WvW.
Indien een dergelijk ademonderzoek niet heeft plaatsgevonden zal dus niet uitgeweken kunnen worden naar de bloedproef.
Een ademanalyse welke verricht is binnen 20 minuten na het eerste contact, waarbij de verdenking van overtreding van art. 26 WvW is gerezen, is volgens gevestigde jurisprudentie geen onderzoek als bedoeld in art. 26 WvW, vergelijk A.M. Durieux, De Alcoholwetgeving 1987, Van den Brink, p. 88; W.H. Vellinga, Voetangels en klemmen bij de ademproef, V.R. 1987, p. 310, alsmede H.R. 8 juli 1992, N.J. 1993, nr 14 en H.R. 22 september 1992, N.J. 1993, nr 84.
Zelfs indien op dit punt geen verweer zou zijn gevoerd maar uit de inhoud van de bewijsmiddelen dan wel uit de gedingstukken het ernstige vermoeden rijst dat de 20 minuten termijn niet in acht is genomen, dient de feitenrechter een onderzoek daarnaar in te stellen (vergelijk punt 6 van de conclusie A-G. Meijers voor H.R. 22 september 1992, N.J. 1993, nr 84).
2.5. Het Hof heeft derhalve ten onrechte (expliciet) de mogelijkheid opengelaten dat de ademanalyse heeft plaatsgevonden binnen de 20 minuten termijn.
Het Hof heeft dan ook het gevoerde verweer op onjuiste gronden verworpen, althans bij de verwerping een onjuiste maatstaf gehanteerdl
2.6. Volledigheidshalve en voor de goede orde merkt requirante nog op dat de feitelijke vaststelling van het Hof, dat requirante na de ademanalyse geen gevolg heeft gegeven aan een verzoek van de verbalisanten zich op een ander bureau te onderwerpen aan een ander ademonderzoek, aan het bovenstaande niet afdoet.
Pas indien zou vaststaan dat de medewerking van requirante aan dat onderzoek bevolen was en er dus sprake is geweest van een situatie als bedoeld in art. 33a lid 1 WvW zou overgegaan kunnen worden op de bloedproef.
3 De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4 Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
zij op 18 november 1989 te Rotterdam als bestuurster van een voertuig (auto), daarmede heeft gereden over de Aelbrechtskade na zodanig gebruik van alkoholhoudende drank, dat het alkoholgehalte van haar bloed bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 lid 2 onder b van de Wegenverkeerswet) bleek te zijn 1,36 milligram alcohol per milliliter bloed;
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van de gemeentepolitie te Rotterdam.
Het proces-verbaal nr. 51.917/1989 d.d. 15 december 1989 is op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , agent, van gemeentepolitie te Rotterdam, en andere bevoegde opsporingsambtenaren. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de verbalisanten dan wel een of meer van hen:
Op 18 november 1989 omstreeks 00.35 uur zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dat een vrouw als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig, auto, reed op de Aelbrechtskade te Rotterdam. Ter controle op de naleving van de bepalingen gesteld bij en of krachtens de Wegenverkeerswet, gaven wij de bestuurder een teken tot stoppen. Wij spraken de vrouw aan. Op grond van de volgende omstandigheden ontstond uit het eerste directe contact van ons met de bestuurder op 18 november 1989 te 00.38 uur, de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 26 van de Wegenverkeerswet. Wij roken dat haar adem naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook, hoorden dat de vrouw met dubbele tong sprak en zagen dat haar ogen bloeddoorlopen waren. Hierop hielden wij de vrouw aan als verdacht van overtreding van artikel 26 van de Wegenverkeerswet.
De bestuurder gaf mij, verbalisant [verbalisant 2] , op te zijn:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1952.
De verdachte is vervolgens overgebracht naar het bureau van politie te Rotterdam, Hudsonstraat.
Een onderzoek in de zin van artikel 26, lid 2, sub a van de Wegenverkeerswet leidde, ondanks medewerking van de verdachte, niet tot een voltooid ademonderzoek omdat het apparaat defect was.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , heb aan verdachte gevraagd of zij toestemming gaf tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 26 tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet. De verdachte verleende daarvoor toestemming. Op 18 november 1989 om 03.00 uur heeft de arts [betrokkene] in aanwezigheid van ons, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , door middel van een vena-punctie de verdachte bloed afgenomen. Wij hebben het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek (Besluit Minister van Justitie van 25 september 1987, nr. 413/687, Ned. Stcrt. 1987, nr. 187), gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van het identiteitszegel met het nummer 86198.
Wij hebben ons ervan vergewist dat het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de regeling bloed- en urineonderzoek verzonden is naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
2. Het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium.
Het ambtsedig rapport nr. 046918 d.d. 27 november 1989 is opgemaakt door de deskundige ir. W. Neuteboom. Het houdt onder meer in als relaas van deze deskundige — zakelijk weergegeven —:
Het resultaat van de bepaling van het alcoholgehalte van het op 18 november 1989 door de arts [betrokkene] van de verdachte [verdachte] afgenomen bloed bedraagt, na aftrek van de voorgeschreven correctie, 1.36 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard — zakelijk weergegeven —:
Op 18 november 1989 heb ik als bestuurder van een voertuig daarmee gereden te Rotterdam, terwijl ik tevoren alcoholhoudende drank had gedronken.
5 Beoordeling van het middel
5.1. Een blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep door de raadsman namens de verdachte gevoerd verweer is door het Hof als volgt weergegeven en weerlegd:
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep als verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken aangezien de verkregen bewijsmiddelen uit het bloedonderzoek van de verdachte niet als wettig bewijsmiddel kunnen worden gebruikt, omdat de aan het bloedonderzoek voorafgegane ademanalyse binnen de wettelijk voorgeschreven grens van 20 minuten zou hebben plaatsgevonden.
Het hof verwerpt dit verweer.
Ook indien het zo zou zijn dat het onderzoek in de zin van artikel 26 van de WVW (ademanalyse) is aangevangen binnen 20 minuten na het eerste direct contact van de opsporingsambtenaar met de verdachte, dan nog is de verdachte niet in enig belang haar gewaarborgd bij of krachtens de bepalingen van de WVW geschaad, nu als gevolg van een defect aan het ademanalyseapparaat het onderzoek naar het ademalcoholgehalte van de verdachte niet kon worden voltooid. In dit verband kon de verdachte dan ook om haar medewerking aan een bloedonderzoek worden verzocht.
5.2. De Memorie van Toelichting bij het voorstel van Wet, dat heeft geleid tot de Wet van 1 juli 1987, Stb. 315, houdt onder meer in:
Tenslotte kunnen zich in de praktijk verschillende situaties voordoen, waarin de verdachte weliswaar medewerking verleent aan de uitvoering van de ademproef doch zonder dat deze kan worden voltooid. Dit kan het gevolg zijn van al dan niet gesimuleerd onvermogen van de verdachte, maar ook van technische gebreken of verkeerde bediening van de apparatuur. Omdat de precieze oorzaak van dit falen vaak niet kan worden achterhaald en de rechtszekerheid toch een duidelijke oplossing vraagt, is in de voorgestelde regeling van artikel 33a, vierde lid, ook voor dit geval de mogelijkheid van een bloedproef voorzien.
5.3. Gelet op het aldus weergegevene en op 's Hofs vaststelling dat het onderzoek naar het ademalcoholgehalte van de verdachte niet kon worden voltooid als gevolg van een defect aan het ademanalyseapparaat, heeft het Hof het verweer terecht en op goede gronden verworpen.
5.4. Het middel faalt mitsdien.
6 Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis en Davids in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
29 maart 1994.