Uitspraak
[woonplaats].
29 maart 1994.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 1994 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol, waarbij zij een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid had gekregen. De kern van het geschil betrof de vraag of de resultaten van een bloedonderzoek als bewijs konden worden gebruikt, gezien de ademanalyse die aan het bloedonderzoek voorafging niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van 20 minuten was uitgevoerd. De verdediging stelde dat de ademanalyse niet correct was uitgevoerd en dat de resultaten van het bloedonderzoek daarom niet als wettig bewijs konden dienen. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte niet in haar belangen was geschaad, omdat het onderzoek naar het ademalcoholgehalte niet kon worden voltooid door een defect aan het ademanalyseapparaat. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de wetgeving ruimte biedt voor bloedonderzoek in situaties waarin de ademanalyse niet kan worden voltooid. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht het verweer van de verdachte had verworpen en dat de bewijsvoering voldoende was onderbouwd. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wegenverkeerswet en de relevante bepalingen omtrent alcoholonderzoeken, en bevestigt de rechtszekerheid in gevallen van technische gebreken bij ademanalyses.