ECLI:NL:HR:1994:ZC1467

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
15473
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Royer
  • Roelvink
  • Korthals Altes
  • Neleman
  • Nieuwenhuis
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kredietverlening en faillissement van een onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 1994 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Internationale-Nederlanden Bank N.V. (hierna: de Bank) en [verweerder]. De Bank was in geschil met [verweerder] over de beëindiging van de kredietverlening en de gevolgen daarvan voor de voortzetting van het bedrijf van [verweerder]. De zaak begon toen [verweerder] in 1989 de Bank dagvaardde voor de Rechtbank te Arnhem, waarbij hij schadevergoeding eiste op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad. De Rechtbank oordeelde in een tussenvonnis dat de Bank de kredietverlening niet mocht staken, omdat de Bank in een eerdere brief had aangegeven bereid te zijn om de kredietverlening voort te zetten, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De Bank ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank.

In cassatie voerde de Bank aan dat het Hof onjuist had geoordeeld over de verplichtingen die voortvloeiden uit de brief van 31 oktober 1984. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de brief terecht had opgevat als een bindende toezegging van de Bank om de kredietverlening voort te zetten, mits het nieuwe ondernemingsplan van [verweerder] positief werd beoordeeld. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Bank en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters. De Bank werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] werden begroot op ƒ 1.482,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Uitspraak

30 september 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.473
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
INTERNATIONALE-NEDERLANDEN BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.M. Barendrecht,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 3 mei 1989 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd de Bank te veroordelen om aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ 10.781.561,76, althans van een zodanig bedrag als de Rechtbank juist acht, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten.
Nadat de Bank tegen de vordering verweer had gevoerd, en [verweerder] zijn eis had vermeerderd met een bedrag van ƒ 5.461,40, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 25 juli 1991 een inlichtingencomparitie gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 18 mei 1993 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is directeur en enig aandeelhouder geweest van [A] B.V. te [plaats]. De Bank (de Nederlandse Middenstandsbank N.V., thans geheten Internationale-Nederlanden Bank N.V.) trad op als bankier van [A] B.V. en verstrekte haar kredieten.
Op 11 januari 1983 heeft de Bank de B.V. medegedeeld dat zij de financiering niet langer wenste te continueren.Eén dag nadien is aan de B.V. voorlopige surséance van betaling verleend, welke op 23 februari 1983 is gevolgd door een faillissement.
(ii) Daags vòòr de faillietverklaring zijn de Bank en [verweerder] overeengekomen dat laatstgenoemde het bedrijf van de B.V. zou voortzetten. Op grond hiervan heeft de Bank als fiduciair eigenares de voorraden en inventaris van de B.V.aan [verweerder] verkocht en [verweerder] kredieten verstrekt.
(iii) Op 23 oktober 1984 heeft tussen de accountant van [verweerder] en een functionaris van het hoofdkantoor van de Bank een telefoongesprek plaatsgevonden, waarbij is gesproken over de voortzetting van het bedrijf en de financiering ervan.Volgens een door de accountant gemaakte notitie van dit telefoongesprek heeft de functionaris van de Bank toen medegedeeld dat, gezien de grootte van het betrokken geldsbedrag, toestemming van een lid van de Raad van Bestuur van de Bank nodig zou zijn, hetgeen "meer een formele afronding" zou zijn.
(iv) Vervolgens heeft de Bank [verweerder] op 31 oktober 1984 een brief gezonden, waarin zij zich in principe bereid verklaarde om een gedeelte van de bankschulden van [verweerder] en van de B.V. kwijt te schelden. Voorts deelde zij mede dat op korte termijn een bespreking zou worden gearrangeerd tussen [verweerder] en M.B.O., een dochtervennootschap van de Bank, die de plannen van [verweerder] met zijn bedrijf zou moeten beoordelen, terwijl de Bank aan de hand van de bevindingen van M.B.O. met betrekking tot deze plannen de haalbaarheid ervan alsmede de daarmee in verband staande financieringsbehoefte voor 1985 zou beoordelen.
(v) Op 20 november 1984 vond de bespreking tussen [verweerder] en M.B.O. plaats; M.B.O. beoordeelde de plannen van [verweerder] positief. Begin december 1984 heeft [verweerder] een geactualiseerde exploitatiebegroting voor de periode van 1 mei 1985 tot en met 28 februari 1986 en de bijbehorende liquiditeitsbegroting voor het tijdvak van 1 november 1984 tot en met 28 februari 1986 aan de Bank gepresenteerd, waarna op 13 december 1984 een bespreking heeft plaatsgevonden op het hoofdkantoor van de Bank, waarbij de prognoses met betrekking tot het nieuwe concept van [verweerder] voor zijn bedrijf zijn besproken.
(vi) Op 9 januari 1985 heeft de Bank [verweerder] medegedeeld het krediet te beëindigen. Nadien hebben nog enkele besprekingen plaatsgevonden. Begin februari 1985 heeft [verweerder] een kort geding aangespannen, waarin hij veroordeling van de Bank tot voortzetting van de kredietverlening heeft gevorderd. De President van de Rechtbank te Arnhem heeft die vordering afgewezen. [verweerder] heeft het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken, nadat tussen hem en de Bank een regeling was getroffen. Op grond van die regeling is onder meer het bedrijfspand van [verweerder] aan een derde verkocht.
(vii) In mei 1989 heeft [verweerder] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Daarin vordert hij veroordeling van de Bank tot schadevergoeding op grond dat de Bank jegens hem wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door de op de hiervoor onder (ii) genoemde overeenkomst van februari 1983 gegronde toezegging van oktober 1984 niet na te komen althans door de kredietverlening in januari 1985 ten onrechte te staken.
(viii) In haar tussenvonnis van 25 juli 1991 heeft de Rechtbank geoordeeld: (a) dat [verweerder], nu de brief van de Bank van 31 oktober 1984 geen melding maakte van enig voorbehoud ten aanzien van toestemming van een lid van haar Raad van Bestuur, erop mocht vertrouwen dat de inhoud van de brief, gelet op het verstrekkende karakter ervan, door de Raad werd onderschreven, zodat de brief de Bank bond; (b) dat de Raad van Bestuur zijn toestemming slechts mocht weigeren, indien niet was voldaan aan de in de brief gestelde voorwaarde van een positieve beoordeling van het nieuwe ondernemingsplan en de mogelijkheden tot financiering daarvan; en (c) dat M.B.O.een positief advies omtrent de plannen van [verweerder] had uitgebracht en de Bank bij de bespreking op 13 december 1984 - naar [verweerder] heeft gesteld en de Bank onvoldoende heeft weersproken - "geen punt" had gemaakt van de haar gepresenteerde liquiditeitsbegroting voor 1985. Op grond hiervan is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat, nu het de Raad van Bestuur niet vrijstond zijn toestemming te weigeren op andere dan in de brief van 31 oktober 1984 vermelde gronden, de Bank de voorlopige kredietverlening niet mocht staken en de effectuering van de in haar brief aangeboden definitieve regeling niet mocht weigeren.
(ix) Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.2 's Hofs overwegingen kunnen, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat:
(a) Blijkens haar brief van 31 oktober 1984 was de Bank in principe bereid kwijtschelding van substantiële bedragen te combineren met voortzetting van de kredietverlening aan [verweerder]. Zulks ligt besloten in rov. 5 tot en met 8 van het bestreden arrest en wordt door het Hof in rov. 10 onder e met zoveel woorden overwogen.
(b) Een weigering (van de kwijtschelding gecombineerd met voortzetting van de kredietverlening) mocht [verweerder] slechts verwachten, indien hij niet zou kunnen voldoen aan de door de Bank in haar vorenbedoelde brief gestelde voorwaarde of wanneer zich onverwachte andere tegenslagen zouden voordoen (rov. 8). Die voorwaarde was, naar het Hof kennelijk - in het voetspoor van de Rechtbank, zie 3.1, (viii) onder b - heeft aangenomen dat het nieuwe ondernemingsplan van [verweerder] en de mogelijkheden tot financiering daarvan positief zouden worden beoordeeld. [verweerder] behoefde, gelijk het Hof vervolgt in rov. 8, in de gegeven omstandigheden geen rekening te houden met een abrupte weigering van de Bank om het krediet te continueren. De Bank was in elk geval op grond van haar plicht tot zorgvuldigheid jegens [verweerder], met wie zij al een langdurige relatie had, gehouden [verweerder] op de hoogte te stellen van haar eventuele bedenkingen zowel ten aanzien van de lopende kredietverlening als ten aanzien van de door [verweerder] te presenteren plannen en verwachtingen. [verweerder] zou dan de gelegenheid hebben gehad die bezwaren te weerleggen en/of zijn plannen aan te passen.
(c) Nu tussen partijen vaststaat dat M.B.O. een positief advies heeft uitgebracht, komt het aan op de beoordeling door de Bank - te beschouwen tegen de achtergrond van hetgeen het Hof in rov. 8 heeft vooropgesteld - van de financiering voor 1985 (rov. 9).
(d) Met betrekking tot die beoordeling is het Hof op grond van het in rov. 10 overwogene in rov. 12 tot en met 17 tot de volgende conclusies gekomen:
(1) Niet kan worden aangenomen dat de Bank de financiering van het nieuwe bedrijfsplan heeft geweigerd op grond van de omstandigheid dat [verweerder] geen huurders (door Rechtbank en Hof in navolging van partijen aangeduid als "committenten") voor delen van zijn bedrijfspand had weten te vinden (rov. 12).
(2) De begin december 1984 gepresenteerde en op 13 december 1984 besproken begrotingen voor 1985 hebben de Bank tot op 9 januari 1985 geen aanleiding gegeven tot een afwijzende reaktie, schriftelijk dan wel mondeling (rov. 13), hetgeen betekent dat de door de Bank gestelde overschrijding van de kredietbehoefte van [verweerder] met circa zes ton in de bespreking van 13 december 1984 geen, voor [verweerder] kenbaar, breekpunt heeft gevormd (rov. 14).
(3) Onaannemelijk is dat die overschrijding nadien bij de besluitvorming door de Bank reden is gaan opleveren de financieringsbehoefte van [verweerder] voor 1985 als bedoeld in de brief van de Bank van 31 oktober 1984 alsnog negatief te beoordelen (rov. 15). Aan de kritiek die volgens de Bank de liquiditeitsprognose (alsnog) ontmoette, gaat het Hof voorbij omdat die kritiek in geen enkel van de Bank afkomstig stuk wordt geconcretiseerd en geadstrueerd, en de stellingname van de Bank in de processtukken en een door haar bij memorie van grieven overgelegde brief van één harer functionarissen de conclusie wettigen dat niet zozeer de liquiditeitsprognose als zodanig een beletsel heeft gevormd voor het verlenen van de op 31 oktober 1984 in beginsel toegezegde financiering, als wel het project als geheel tegen de achtergrond van de daarmee gepaard gaande door de Bank te verlenen kwijtschelding, hetgeen in strijd is met de verplichtingen die de Bank met haar brief van 31 oktober 1984 op zich had genomen (rov. 16).
(4) Al hetgeen de Bank in de toelichting op de grieven (thans) opmerkt met betrekking tot het overleg tussen partijen in de loop van 1984, de ontwikkelingen in de kredietpositie van [verweerder] in die tijd en de eisen die de Bank toen zou hebben gesteld, moet worden beschouwd als argumentatie achteraf en kan niet eraan afdoen dat de Bank met haar brief van 31 oktober 1984 haar positie heeft bepaald op de wijze als door het Hof besproken en daaraan is gebonden (rov. 17).
3.3 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat 's Hofs over- wegingen met betrekking tot de verplichtingen die voor de Bank uit de brief van 31 oktober 1984 voortvloeien, rechtens onjuist zijn dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of innerlijk tegenstrijdig. Volgens het onderdeel valt zonder nadere motivering niet in te zien dat uit deze brief een dergelijke vergaande binding van de Bank zou moeten worden afgeleid als door het Hof is aanvaard.
De in het onderdeel vervatte rechtsklacht stuit af op het feitelijke karakter van de bestreden beslissingen.De motiveringsklachten falen, omdat geenszins onbegrijpelijk is dat het Hof de brief van de Bank van 31 oktober 1984 aldus heeft opgevat dat de Bank zich daarin bereid verklaarde een kwijtschelding van substantiële bedragen te combineren met voortzetting van de kredietverlening aan [verweerder], mits het nieuwe ondernemingsplan van [verweerder] en de mogelijkheden tot financiering daarvan positief zouden worden beoordeeld. 's Hofs desbetreffende overwegingen zijn ook niet innerlijk tegenstrijdig of ongenoegzaam gemotiveerd.
3.4 De onderdelen 2 tot en met 6 keren zich tegen rov. 13 tot en met 16 van 's Hofs arrest, welke overwegingen betrekking hebben op de beoordeling door de Bank van de finan- ciering van het bedrijf van [verweerder] voor 1985. Onderdeel 2 bevat een algemene klacht die, naar het onderdeel uitdrukkelijk aangeeft, in de volgende onderdelen nader wordt uitgewerkt en aangevuld. Deze onderdelen, die - in hoofdzaak - een reeks van motiveringsklachten bevatten, zijn alle tevergeefs voorge- steld. De bestreden overwegingen geven, voor zover zij niet van zuiver feitelijke aard zijn, geen blijk van een onjuiste rechtsopvattting; zij zijn ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd;
evenmin kan worden gezegd dat het Hof essentiële stellingen van de Bank onbesproken heeft gelaten en dusdoende zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.482,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
30 september 1994.