Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 7 februari 1994 gedateerde vordering heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Roermond onder overlegging van een geneeskundige verklaring zich gewend tot de Rechtbank aldaar en gevorderd machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in het psychiatrisch ziekenhuis Vincent van Gogh Instituut te Venray.
Nadat de Rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, had gehoord, heeft zij bij beschikking van 24 februari 1994 bedoelde machtiging ingaande 24 februari 1994 voor de duur van één jaar verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de aan de Rechtbank overgelegde geneeskundige verklaring niet kan worden aangemerkt als een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin verzoekster is opgenomen, en derhalve niet voldoet aan het voorschrift van art. 16 lid 1 (in verbinding met lid 4) van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: BOPZ).
De onderhavige verklaring, gedateerd 25 januari 1994, vermeldt in rubriek 2 als naam van de geneesheer-directeur die de verklaring afgeeft: [betrokkene 1]. Zij is ondertekend door [betrokkene 2], arts-assistent, en [betrokkene 3], zenuwarts en A-Opleider Psychiatrie. Het eveneens tot de gedingstukken behorende "verzoek om voortzetting verblijf", gedateerd 2 februari 1994, vermeldt dat daarbij wordt overgelegd "een met redenen omklede geneeskundige verklaring van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (...)" en is aan de voet voorzien van een gestempelde handtekening en van, eveneens gestempeld, de naam van [betrokkene 1], met de toevoegingen "psychiater" en "Directeur Patiëntenzorg".
De Rechtbank heeft naar aanleiding van het betoog van de raadsman van verzoekster dat de verklaring niet voldoet aan de eis van art. 16 BOPZ, overwogen dat de Rechtbank deze visie niet deelt, nu uit het verzoek om voortzetting van het verblijf "blijkt dat de directeur-patiëntenzorg als redengeving voor zijn verzoek onder meer verwijst naar de betreffende geneeskundige verklaring, waarmee deze verklaring derhalve geacht kan worden van hem afkomstig te zijn."
Het onderdeel treft doel. Het in art. 16 lid 1 (hier in verbinding met art. 16 lid 4) gestelde vereiste van een verklaring van de geneesheer-directeur is door de regering bij de behandeling van het oorspronkelijk ontwerp voor de BOPZ als volgt gemotiveerd (Nadere memorie van antwoord, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 43):
"De eindbeoordeling van de stoornis en de gevaarlijkheid als gevolg van de stoornis, is bij de geneesheer-directeur en niet bij de behandelend arts gelegd, omdat de eerstgenoemde de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis. Tevens wordt op deze wijze een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd."
Gelet op deze redenen voor het voorschrijven van een verklaring van de geneesheer-directeur, moet aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 de eis worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur
zelfwordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring. Van ondertekening door de geneesheer- directeur wordt ook uitgegaan in het model voor de verklaring, vastgesteld bij het Besluit administratieve bepalingen Bopz (bijlage 2 bij art. 4). De in deze procedure overgelegde verklaring voldoet niet aan die eis. Met ondertekening van de verklaring door de geneesheer-directeur kan ook niet worden gelijkgesteld de ondertekening door hem van een geschrift dat de verklaring begeleidt en ernaar verwijst, nog daargelaten dat een gestempelde handtekening van de geneesheer-directeur, zoals in dit geval geplaatst, voor de toepassing van art. 16 niet kan worden beschouwd als een door de geneesheer-directeur zelf geplaatste handtekening.
3.2 Onderdeel 2 klaagt over ondeugdelijke motivering van het oordeel van de Rechtbank, dat ook na afloop van de gelg- heidsduur van de lopende machtiging de stoornis van de get- vermogens van verzoekster gevaar zal veroorzaken, en dat het gevaar niet door tussenkomst van personen en instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
De klacht faalt. In het licht van de aan de Rechtbank overgelegde stukken en van hetgeen verzoekster en haar raadsman hebben verklaard is het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. Kennelijk heeft de Rechtbank uit de geneeskundige verklaring en de verklaring van verzoekster dat zij haar kinderen om de veertien dagen ziet, afgeleid dat het gevaar voor (mishandeling van) de kinderen niet wordt weggenomen door het feit dat de kinderen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst zijn.
3.3 Uit het in 3.1 overwogene volgt dat de beschikking van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen opdat de vordering van de Officier nader wordt beoordeeld (mede) aan de hand van een alsnog door de geneesheer-directeur zelf ondertekende verklaring als bedoeld in art. 16 lid 1.
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Roermond van 24 februari 1994;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter, en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Beekhuis op
1 juli 1994.