ECLI:NL:HR:1994:ZC1395

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8463
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • J. Nieuwenhuis
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en gewijzigde omstandigheden in cassatie

In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, zich gewend tot de Rechtbank te 's-Gravenhage met het verzoek om de door hem te betalen alimentatie aan de vrouw, verweerster in cassatie, te wijzigen. De man verzocht om de alimentatie met ingang van 1 oktober 1992 op nihil te stellen, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden, en om de achterstand in alimentatiebetalingen kwijt te schelden. De Rechtbank heeft het verzoek op 2 maart 1993 afgewezen. Hierop heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 22 oktober 1993 een tussenbeschikking heeft gegeven waarin de man werd toegelaten tot bewijsvoering over zijn stelling dat de vrouw samenleefde als ware zij gehuwd. In de eindbeschikking van 20 december 1993 heeft het Hof geoordeeld dat de man zijn onderhoudsplicht op 1 juli 1992 had beëindigd, omdat de vrouw op dat moment met een ander samenleefde. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikkingen van het Hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht van de man over de alimentatiebetalingen niet-ontvankelijk is, omdat het Hof niet heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van de man. De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

10 juni 1994
Eerste Kamer
Rek.nr. 8463
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. G.J. Los,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 oktober 1992 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie — verder te noemen: de man — zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek, met wijziging van het vonnis van de Rechtbank van 24 juli 1990 de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van verweerster in cassatie — verder te noemen: de vrouw — met ingang van 1 oktober 1992 te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de Rechtbank met inachtneming van de wettelijke maatstaven juist acht, en voorts de ontstane achterstand in de alimentatiebetalingen kwijt te schelden dan wel het tot 1 oktober 1992 verschuldigde te bepalen op het bedrag dat daadwerkelijk door de man is betaald.
Nadat de vrouw tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 2 maart 1993 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenbeschikking van 22 oktober 1993 heeft het Hof de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd. Bij eindbeschikking van 20 december 1993 heeft het Hof beslist zoals hierna in 3.1 vermeld.
Beide beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieverzoek tegen de tussenbeschikking van het Hof te ’s-Gravenhage van 22 oktober 1993 en tot verwerping van het beroep tegen de eindbeschikking van 20 december 1993, met een beslissing over de kosten die op de behandeling in cassatie zijn gevallen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De man heeft in eerste aanleg met een beroep op gewijzigde omstandigheden verzocht de door hem aan de vrouw verschuldigde alimentatie met ingang van 1 oktober 1992 op nihil te stellen en — zakelijk weergegeven — het tot die datum verschuldigde te bepalen op hetgeen in feite is betaald. De Rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen.
De man heeft in hoger beroep beide verzoeken gehandhaafd, wat het tweede verzoek betreft aanvoerende dat hij door arbeidsongeschiktheid niet in staat is om de achterstallige bedragen te voldoen. De vrouw heeft de verzoeken ook in appel tegengesproken.
Het Hof heeft na zijn tussenbeschikking van 22 oktober 1993 ter zitting van 20 december 1993 getuigen gehoord met betrekking tot de stelling van de man dat de vrouw in elk geval vanaf 1 juli 1992 met een ander samenleeft als ware zij gehuwd. Vervolgens heeft het Hof de zitting geschorst om partijen en hun raadslieden gelegenheid te geven tot overleg.
Na hervatting van die zitting hebben de raadslieden van partijen volgens het proces-verbaal van de zitting verklaard: ‘’dat partijen in deze procedure tot volledige overeenstemming zijn gekomen in die zin, dat de onderhoudsplicht van de man op 1 juli 1992 is geëindigd, aangezien de vrouw op dat tijdstip is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd, en dat zij verzoeken deze overeenkomst in een beschikking vast te leggen met compensatie van kosten.’’
In zijn eindbeschikking van 20 december 1993 heeft het Hof overwogen ‘’dat partijen na het getuigenverhoor het erover eens zijn geworden dat de verplichting van de man om uit hoofde van echtscheiding aan de vrouw levensonderhoud te verschaffen op 1 juli 1992 is geëindigd, aangezien de vrouw op dat tijdstip is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd, en dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.’’ De beslissing van het Hof houdt in: vernietiging van de beschikking van de Rechtbank en verklaring voor recht ‘’dat de verplichting van de man om uit hoofde van echtscheiding aan de vrouw levensonderhoud te verschaffen (…) op 1 juli 1992 is geëindigd.’’ Het Hof compenseerde de proceskosten in beide instanties.
3.2 De enige door de man in cassatie aangevoerde klacht is vervat in middel I en houdt in dat het Hof heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van de man om ‘’de achterstand in alimentatiebetalingen (…) te bepalen op nihil dan wel een te bepalen bedrag’’.
De klacht is op zichzelf gegrond, maar ziet eraan voorbij dat alsnog aan het Hof kan worden verzocht: een oordeel te geven omtrent de vraag of de aan zijn eindbeschikking ten grondslag gelegde overeenstemming van partijen mede betrekking had op de tot 1 juli 1992 ontstane alimentatieschuld van de man, en zo ja, wat die overeenstemming dienaangaande inhield, voorts bij bevestigende beantwoording van die vraag zijn eindbeschikking aan te vullen met een verklaring voor recht op dat punt, en bij ontkennende beantwoording van voormelde vraag alsnog te beslissen op het desbetreffende verzoek van de man.
Het bepaalde in art. 399 Rv., in verbinding met art. 426 lid 4, brengt derhalve mee dat de klacht niet-ontvankelijk is.
3.3 Tegen de tussenbeschikking van het Hof zijn geen klachten aangevoerd. De man moet derhalve ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Roelvink, als voorzitter, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
10 juni 1994.