Uitspraak
10 juni 1994.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, zich gewend tot de Rechtbank te 's-Gravenhage met het verzoek om de door hem te betalen alimentatie aan de vrouw, verweerster in cassatie, te wijzigen. De man verzocht om de alimentatie met ingang van 1 oktober 1992 op nihil te stellen, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden, en om de achterstand in alimentatiebetalingen kwijt te schelden. De Rechtbank heeft het verzoek op 2 maart 1993 afgewezen. Hierop heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 22 oktober 1993 een tussenbeschikking heeft gegeven waarin de man werd toegelaten tot bewijsvoering over zijn stelling dat de vrouw samenleefde als ware zij gehuwd. In de eindbeschikking van 20 december 1993 heeft het Hof geoordeeld dat de man zijn onderhoudsplicht op 1 juli 1992 had beëindigd, omdat de vrouw op dat moment met een ander samenleefde. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikkingen van het Hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht van de man over de alimentatiebetalingen niet-ontvankelijk is, omdat het Hof niet heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van de man. De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.