ECLI:NL:HR:1994:ZC1384

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
15352
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • H. Heemskerk
  • M. Swens-Donner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over straatverbod en belang bij hoger beroep

In deze zaak heeft de vrouw, verweerster in cassatie, de man, eiser tot cassatie, gedagvaard in kort geding voor de President van de Rechtbank te Utrecht. De vrouw vorderde een contact- en straatverbod tegen de man, wat resulteerde in een vonnis van 26 maart 1992 waarin het straatverbod werd toegewezen voor een periode van zes maanden, met een dwangsom van ƒ 250,-- per overtreding. De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 4 maart 1993 het beroep verwierp. Hierop heeft de man cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw in een eerdere beschikking tot voogd was benoemd over hun dochter, geboren uit hun beëindigde relatie. De President had het straatverbod opgelegd omdat de man zich herhaaldelijk in de nabijheid van de vrouw en hun dochter ophield, wat de rust in hun gezin verstoorde. Het Hof oordeelde dat de termijn van het straatverbod inmiddels was verstreken en dat partijen in een executiegeschil tot een dading waren gekomen, waardoor de man geen belang meer had bij zijn hoger beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet verplicht was om het belang van de man bij zijn hoger beroep ambtshalve te toetsen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de vrouw zijn begroot op ƒ 3.412,50.

Uitspraak

3 juni 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.352
HV in de zaak van:
[de man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, advocaat: Mr. G.E.M. Later, t e g e n
[de vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, advocaat: voorheen Mr. I. Bergwerf, thans Mr. J.P. van der Goes van Naters.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 12 maart 1992 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Utrecht en gevorderd - na vermeerdering van eis - aan de man een contact- en straatverbod, zoals omschreven in de dagvaarding, op te leggen op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per overtreding.
Nadat de man tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 26 maart 1992 het straat- verbod op straffe van een dwangsom van ƒ 250,-- per overtreding toegewezen voor een periode van een half jaar.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna de vrouw aanvankelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw haar incidenteel appel doen intrekken.
Bij arrest van 4 maart 1993 heeft het Hof het beroep verworpen.Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstel- exploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Uit de reeds jaren geleden beëindigde relatie tussen partijen is op [geboortedatum] l986 een dochter, genaamd [de dochter] geboren.
Bij beschikking van de Kantonrechter te Utrecht van
29 oktober l990 is de vrouw benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd.
De President in kort geding heeft voor de periode van een half jaar het onder l vermelde straatverbod, versterkt met een dwangsom van ƒ 250,-- per overtreding, aan de man opgelegd, omdat voldoende aannemelijk was geworden dat de man, door zich herhaaldelijk en zonder noodzaak in de directe omgeving van de vrouw en [de dochter] op te houden, de rust in het gezin van de vrouw ernstig heeft verstoord en zowel de vrouw als de dochter daarvan nadelige gevolgen (kunnen) ondervinden.
De kosten van het geding werden tussen partijen gecompenseerd in dier voege dat elke partij haar eigen kosten draagt, behoudens dat executiekosten ten laste van de man komen, indien deze aan hem te wijten zijn.
In een tussen partijen gerezen executiegeschil in verband met door de vrouw gemaakte aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens overtreding van het opgelegde straatverbod, is een dading overeengekomen.
Het Hof heeft het beroep van de man tegen de uitspraak van de President wegens gebrek aan belang verworpen.
3.2 Daartoe heeft het Hof overwogen dat de termijn waarvoor het straatverbod was opgelegd, inmiddels ruimschoots is verstreken, terwijl partijen in het executiegeschil over de dwangsommen tot een dading zijn gekomen. Voor zover de man zijn belang bij het hoger beroep in de proceskosten acht gelegen, heeft hij - aldus het Hof - evenmin belang bij een uitspraak, aangezien het Hof, ongeacht de uitkomst van het hoger beroep, het vonnis in eerste instantie wat de kosten betreft, op grond van de tussen partijen bestaand hebbende relatie, in stand zou laten.
3.3 Middel I keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof, dat niet valt in te zien welk belang de man heeft bij zijn hoger beroep, nu het Hof aan de man niet gevraagd heeft zich over dit belang uit te laten.Het middel faalt.
Geen rechtsregel verplichtte het Hof, dat het vereiste belang van de man bij zijn hoger beroep zo nodig ambtshalve diende te toetsen, de man in de gelegenheid te stellen zich over dit belang uit te spreken.
3.4 Ervan uitgaande dat de man geen belang had bij zijn hoger beroep behoefde het Hof niet in te gaan op de grieven van de man. Ook middel II faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de vrouw tot heden begroot op ƒ 3.412,50, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mijnssen, als voorzitter, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 juni 1994.