ECLI:NL:HR:1994:ZC1380

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8402
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • J. Mijnssen
  • M. Neleman
  • A. Heemskerk
  • C. Swens-Donner
  • H. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van bijstandsverlening en overschrijding van beroepstermijn door verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Gemeente Arnhem verzocht om verhaal van bijstandsverlening aan [verzoeker] op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). Het verzoek is ingediend bij het Kantongerecht te Arnhem, waar de Kantonrechter op 23 februari 1993 het verzoek heeft toegewezen. [verzoeker] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem, maar werd op 5 augustus 1993 niet ontvankelijk verklaard omdat het beroep te laat was ingediend, na het verstrijken van de termijn van vier weken zoals voorgeschreven in de ABW.

[verzoeker] heeft in cassatie aangevoerd dat hij door omstandigheden, namelijk zijn verblijf in Turkije, niet tijdig op de hoogte was van de beschikking van de Kantonrechter. Hij stelde dat hij pas op 16 april 1993 van de beschikking kennis kon nemen, omdat hij tot die datum in Turkije was en het hem verboden was het land te verlaten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden die [verzoeker] in zijn verweer aanvoert, voor zijn rekening komen. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de overschrijding van de beroepstermijn rechtvaardigen.

De Hoge Raad heeft het beroep van [verzoeker] verworpen, waarbij de conclusie van de Advocaat-Generaal Asser tot verwerping van het beroep werd gevolgd. De uitspraak is gedaan door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Swens-Donner, en openbaar uitgesproken door vice-president Hermans op 27 mei 1994.

Uitspraak

27 mei 1994
Eerste Kamer
Rek.nr. 8402
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: Mr. G.E.M. Later,
tegen
DE GEMEENTE ARNHEM, gevestigd te Arnhem, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 juli 1992 ter griffie van het Kantongerecht te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - in een procedure tegen verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het verzoek:
1. vast te stellen dat [verzoeker] aan de Gemeente schuldig is een bedrag van f 43.670,25;
2. vast te stellen dat door [verzoeker] aan de Gemeente zal worden voldaan voormeld bedrag ter aflossing van bedoelde schuld;
3. te bepalen dat bij verhaal van gelden, die derden aan [verzoeker] schuldig zijn of worden, deze schuldenaren hiervan voormeld bedrag zullen uitkeren aan de Gemeente.
Bij beschikking van 23 februari 1993 heeft de Kantonrechter het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem, waarna de Gemeente haar vordering heeft verminderd tot een bedrag van f 38.965,19.
Bij beschikking van 5 augustus 1993 heeft de Rechtbank [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn ingestelde hoger beroep tegen voormelde beschikking van de Kantonrechter. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Gemeente zoekt in deze zaak op de voet van de ABW verhaal op [verzoeker] wegens aan hem verleende bijstand (RWW). De Kantonrechter heeft het desbetreffende verzoek van de Gemeente toegewezen bij beschikking van 23 februari 1993, welke beschikking bij aangetekende brief van 5 maart 1993 aan [verzoeker] is toegezonden. [verzoeker] heeft bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van de Rechtbank op 12 mei 1993 hoger beroep tegen deze beschikking ingesteld. De Rechtbank heeft hem bij beschikking van 5 augustus 1993 niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat dit te laat, immers na het verstrijken van de in art. 66 (oud) ABW gestelde termijn van vier weken na de verzending van de beschikking van de Kantonrechter, was ingesteld. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Het middel - waarvan onderdeel 1 een inleidend karakter heeft en geen klacht bevat - klaagt in onderdeel 3 over onbegrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden die de overschrijding van de beroepstermijn kunnen rechtvaardigen. Het onderdeel voert daartoe aan dat [verzoeker] eerst op 16 april 1993 van de beschikking van de Kantonrechter heeft kunnen kennis nemen, omdat hij in Turkije verbleef en het hem, zoals blijkt uit een bij het beroepschrift overgelegde verklaring van de Turkse autoriteiten, tot 13 april 1993 verboden was Turkije te verlaten. Bedoelde verklaring - een telex van het Hoofd Politie aan het Algemeen Directoraat van Politie en de Directoraten- Generaal van Politie - houdt onder meer in dat de signalering van [verzoeker], om wiens arrestatie was verzocht in verband met uitvoer van verdovende middelen naar het buitenland, bij schrijven van de Hoofdofficier van Justitie te Edirne van 13 april 1993 was ingetrokken.
Kennelijk en begrijpelijkerwijs heeft de Rechtbank het beroepschrift niet aldus opgevat dat [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij ten onrechte gesignaleerd is geweest, en is zij, zulks in aanmerking nemende, ervan uitgegaan dat de omstandigheden die [verzoeker] verhinderden Turkije te verlaten, voor zijn rekening kwamen. [verzoeker] heeft zich niet beroepen op andere omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat hij - in de bewoordingen van het in deze procedure voor overeenkomstige toepassing in aanmerking komende art. 6:11 AWB - redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest. In dit licht is het bestreden oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.
3.3 Het beroep van [verzoeker] op art. 6 EVRM faalt reeds omdat, gelijk uit het vorenoverwogene volgt, de omstandigheden ten gevolge waarvan hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht tegen de beschikking van de Kantonrechter hoger beroep in te stellen, voor zijn rekening behoren te blijven. De onderdelen 2 en 4 zijn derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Hermans op 27 mei 1994.
Voor eensluidend afschrift, De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,