In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 1994 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staat der Nederlanden en Sterpolis Schadeverzekeringen N.V. De zaak betreft het verhaal van de Staat op de WAM-verzekeraar van een auto die betrokken was bij een ongeval met de ambtenaar J.H. Ram op 8 april 1985. Door dit ongeval heeft Ram tijdelijk letsel opgelopen, wat leidde tot arbeidsongeschiktheid tot 3 december 1986. Gedurende deze periode heeft de Staat aan Ram zijn salaris en gerelateerde uitkeringen doorbetaald, en het verhaal betreft de kosten van deze betalingen.
De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het civiele plafond voor de schadevergoeding bruto of netto moet worden berekend. De Staat stelde dat de schadevergoeding aan Ram, die onderhevig is aan belasting en premieheffing, op bruto basis moet worden verhaald. Sterpolis betwistte dit en stelde dat de vordering op netto basis moet worden berekend, rekening houdend met de netto AAW-uitkering.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof de eerdere arresten van de Hoge Raad correct heeft uitgelegd en dat de berekening van het civiele plafond op bruto basis moet plaatsvinden. De Hoge Raad heeft het principaal beroep van de Staat verworpen en de Staat veroordeeld in de kosten van het geding. Ook het incidenteel beroep van Sterpolis is verworpen, waarbij Sterpolis in de kosten van het geding is veroordeeld. Dit arrest bevestigt de toepassing van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren en verduidelijkt de reikwijdte van het verhaalsrecht van de Staat in gevallen van letselschade.