ECLI:NL:HR:1994:ZC1257

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8371
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omgangsrecht en hoorplicht in familiezaken

In deze zaak hebben verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], zich gewend tot de Hoge Raad na een reeks van beslissingen in lagere instanties over de omgangsregeling met betrekking tot hun kinderen, geboren uit een eerdere relatie van [verzoekster 2] met [verweerder]. De zaak begon met een verzoekschrift op 13 april 1992 aan de Kinderrechter in Almelo, waarin verzoekers vroegen om wijziging van de omgangsregeling die was vastgesteld door het Gerechtshof te Arnhem op 14 mei 1991. De Rechtbank handhaafde de eerdere regeling, maar na hoger beroep door verzoekers heeft het Gerechtshof op 18 mei 1993 de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

In cassatie werd door verzoekers aangevoerd dat [verweerder] niet ontvankelijk was in zijn verzoek tot omgang, omdat er geen sprake zou zijn van een samenlevingsverband dat een 'family life' in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof terecht had overwogen dat de ontvankelijkheid van [verweerder] niet werd betwist, aangezien er eerder overeenstemming was bereikt over de omgangsregeling. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk was en dat de eerdere houding van verzoekers hen belette om terug te komen op hun standpunt over de ontvankelijkheid.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van verzoekers, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechtbanken in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en de noodzaak om de belangen van kinderen in omgangszaken zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

4 februari 1994
Eerste Kamer
Rek.nr. 8371
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1] , en
2. [verzoekster 2] , echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1.
Met een op 13 april 1992 gedateerd verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie - te zamen verder te noemen: [verzoekers] - zich gewend tot de Kinderrechter in de Rechtbank te Almelo met verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 14 mei 1991 te wijzigen in die zin dat de omgangsregeling tussen verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - en [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1986 uit een samenlevingsverband tussen [verzoekster 2] en [verweerder] , wordt beëindigd.
Nadat [verweerder] tegen het verzoek verweer had gevoerd en verzocht had de omgangsregeling te wijzigen en uit te breiden in die zin dat hij beide kinderen, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , beiden geboren op [geboortedatum] 1986, één keer per 14 dagen een volledig weekend bij zich heeft, alsmede één week gedurende de zomervakanties, heeft de Rechtbank bij beschikking van 20 mei 1992 de omgangsregeling zoals vastgelegd in voormelde beschikking van het Hof gehandhaafd, en deze nader vastgelegd. Bij beschikking van 25 november 1992 heeft de Rechtbank de omgangsregeling opnieuw nader vastgelegd en de Raad voor de Kinderbescherming om rapport en advies verzocht.
Tegen deze beschikkingen hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 18 mei 1993 heeft het Hof de beschikking van 20 mei 1992 van de Rechtbank vernietigd, vastgesteld dat het verzoek geen nadere beslissing behoeft, de beschikking van 25 november 1992 van de Rechtbank bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te Almelo ter verdere behandeling en beslissing.
De beschikking van 18 mei 1993 van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen. [verzoekers] hebben vervolgens verzocht het beroep op niet ontvankelijkheid van [verweerder] te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3.
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen [verzoekster 2] en [verweerder] heeft een relatie bestaan waaruit op [geboortedatum] 1986 de kinderen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn geboren. De relatie was reeds voordien verbroken. [verweerder] heeft de kinderen niet erkend. Naderhand zijn zij erkend door [verzoeker 1] en door deze als gevolg van zijn opvolgend huwelijk met [verzoekster 2] gewettigd.
(ii) Eind 1990 heeft [verweerder] zich gewend tot de Kinderrechter met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen, welk verzoek is ingewilligd. Nadat [verzoekster 2] in hoger beroep was gekomen, zijn partijen in het kader van de behandeling van dit hoger beroep in onderling overleg tot een omgangsregeling gekomen, welke ten minste anderhalf jaar zou gelden; het Hof heeft deze omgangsregeling in een beschikking van 14 mei 1991 vastgelegd.
(iii) Bij verzoekschrift van 13 april 1992 hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zich gewend tot de Kinderrechter met het verzoek voormelde beschikking van het Hof te wijzigen in dier voege dat de omgangsregeling wordt beëindigd. [verweerder] heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd en heeft verzocht de omgangsregeling uit te breiden.
Bij beschikking van 20 mei 1992 heeft de Rechtbank de omgangsregeling zoals in voormelde beschikking van het Hof vastgelegd gehandhaafd, deze nader vastgelegd en iedere verdere beslissing aangehouden tot een latere terechtzitting teneinde alsdan te bezien hoe de contacten waren verlopen en of een uitbreiding mogelijk was. Bij beschikking van 25 november 1992 heeft de Rechtbank wederom de omgangsregeling nader vastgelegd en iedere verdere beslissing aangehouden tot een latere terechtzitting, zulks in afwachting van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.
(iv) [verzoekers] hebben tegen beide beschikkingen hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij beschikking van 18 mei 1993 de beschikking van de Rechtbank van 20 mei 1992 vernietigd en die van 25 november 1992 bekrachtigd.
Tegen laatstgenoemde beslissing keert zich het middel.
3.2 In de eerste plaats verwijt het middel het Hof dat het is voorbijgegaan aan de stelling van [verzoekers] dat [verweerder] niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang, omdat geen sprake is geweest van een samenlevingsverband tussen [verzoekster 2] en [verweerder] , waaruit family life in de zin van art. 8 EVRM valt af te leiden. Het middel kan echter in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft overwogen dat uit zijn beschikking van 14 mei 1991 blijkt dat [verzoekster 2] bij de (aan die beschikking voorafgaande) mondelinge behandeling vergezeld is geweest van [verzoeker 1] en dat uit hun verklaring ter zitting naar voren komt dat zij beiden gedurende de schorsing van de zitting van het Hof van 18 mei 1991 in de gelegenheid zijn geweest te overleggen over de omgangsregeling die [verzoekster 2] vervolgens met [verweerder] is overeengekomen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat toen overeenstemming is geweest over de omgang, betekent dat de ontvankelijkheid van [verweerder] niet werd betwist, en die ontvankelijkheid daarmee ook thans gegeven is.
3.3 Voor zover het middel klaagt dat dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk is, faalt het. In dit oordeel ligt immers besloten het oordeel dat [verzoekster 2] en [verzoeker 1] door een omgangsregeling met [verweerder] te treffen hun standpunt dat [verweerder] bij gebreke van een family life in de zin van art. 8 EVRM in het geheel geen aanspraak op een omgangsregeling kon maken, kennelijk hebben laten varen en daarop in de onderhavige procedure niet kunnen terugkomen, aangezien zulks onverenigbaar is met hun eerdere houding. Laatstbedoeld oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
4 februari 1994.