Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 15.224
AS
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: Mr. H.A. Zanoli.
[betrokkene 1] huurde sinds 1984 de gehele bovenwoning van [verweerster] . [betrokkene 1] verhuurde vanaf 1985 de tweede etage met zolder aan [eiser 1] , bij wie [eiseres 2] nadien is ingetrokken.
De hoofdhuurovereenkomst tussen [verweerster] en [betrokkene 1] is per 1 mei 1991 geëindigd.
klid 1 BW ten betoge dat de onderhuurovereenkomst, die betrekking heeft op een zelfstandige woning, wordt voortgezet door de hoofdverhuurder [verweerster] .
a. lid 3 in verbinding met art. 1623
klid 1.
De Rechtbank heeft dit oordeel, kort samengevat, als volgt gemotiveerd. [eisers] kunnen weliswaar de tweede etage met zolder bewonen zonder afhankelijk te zijn van voorzieningen buiten de woning, maar hun toegangsdeur op de gang van de eerste etage, ook al is deze afsluitbaar, kan niet gelden als een eigen toegang in de zin van de wet (rov. 6). Vervolgens heeft de Rechtbank geciteerd uit de wetsgeschiedenis betreffende de Huurprijzenwet woonruimte en de art. 1623
aen 1623
kBW (rov. 6) en daarop in rov. 7 laten volgen:
. lid 3 heeft uitgelegd als "een eigen voordeur" of "een eigen voordeur aan de straatkant", mist het feitelijke grondslag.
Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt. De omschrijving van het begrip "zelfstandige woning" in art. 1623
alid 3 bevat een tweeledige maatstaf. Het moet gaan om een woning "welke een eigen toegang heeft" en "welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten die woning" , in dier voege dat de woning aan beide criteria moet voldoen om een zelfstandige woning in de zin van deze wetsbepaling te zijn. Dit strookt ook met de wetsgeschiedenis.
De Rechtbank geeft in de bestreden rechtsoverwegingen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
28 januari 1994.