Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 14.943
AS
3. [verweerder 3] , wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] , wonende te [woonplaats] ,
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
kBW, waaruit volgens hun stellingen voor het onderhavige geval voortvloeit dat sinds 1 juni 1991 huurovereenkomsten bestaan tussen hen en AHAM . De President heeft de vordering van AHAM afgewezen. Het Hof heeft diens vonnis bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
a. e.v. BW", in welk geval, aldus het Hof, de verhuurder de huurovereenkomsten met de onderhuurders voortzet.
kslechts toepassing kan vinden bij beëindiging van een (hoofd)huurovereenkomst, die - althans voor wat betreft het onderverhuurde gedeelte van het gehuurde - is te beschouwen als een overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte, waarop de art. 1623
ae.v. van toepassing zijn (HR 29 oktober 1982, NJ 1983, 213). Deze maatstaf brengt mee dat, nu de onderhavige (hoofd)huurovereenkomst niet in haar geheel betrekking heeft op woonruimte in de zin van art. 1623
a, de vraag moet worden beantwoord of die overeenkomst, voor wat de onderverhuurde gedeelten betreft, moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst van woonruimte als hiervoor bedoeld.
a, derde lid, aangezien deze enkel op de inrichting van dat gedeelte gebaseerde hoedanigheid niet uitsluit dat het gedeelte tevens moet worden beschouwd als bijv. een bij een bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624, tweede lid, behorende onzelfstandige woning.
In verband met het belang van de verhuurder, dat meebrengt dat hij niet zonder zijn instemming partij wordt bij een hem bindende (onder)huurovereenkomst die door andere regels wordt beheerst dan de (hoofd)huurovereenkomst op grond waarvan hij het gehuurde aan de (hoofd)huurder in huur had afgestaan, moet voor de beantwoording van de vraag of een huurovereenkomst, voor wat betreft een onderverhuurd gedeelte van het gehuurde, betrekking heeft op woonruimte in de zin van art. 1623
ae.v., als beslissend worden beschouwd hetgeen partij en bij de (hoofd)huurovereenkomst, mede in aanmerking genomen de inrichting van het onderverhuurde gedeelte, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan.
Onderdeel 2, dat erover klaagt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, is derhalve gegrond, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal ten aanzien van elk van de onderverhuurde verdiepingen moeten worden onderzocht of de huurovereenkomst tussen AHAM en [verweerder 1] voor wat betreft de betrokken verdieping naar de hiervoor geformuleerde maatstaf moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst van woonruimte in de zin van art. 1623
a, lid 3.
f856,17 aan verschotten en
f3.000, -- voor salaris.
28 januari 1994.