Uitspraak
14 januari 1994
Eerste Kamer
Rek.nr. 8366
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. G.J. de Lange,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. A.J.M. Schakel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 juni 1992 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie — verder te noemen: de man — zich gewend tot die Rechtbank met verzoek de beslissing van die Rechtbank van 11 maart 1986 in dier voege te wijzigen dat de door de man ten behoeve van verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de vrouw — te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 oktober 1991 zal worden gesteld op nihil althans op zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met kwijtschelding van de in de betalingen opgetreden achterstand.
Nadat de vrouw tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 8 september 1992 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft daarbij verzocht de door hem voor de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 juni 1986 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het Hof juist zou achten.
Bij tussenbeschikking van 12 maart 1993 heeft het Hof de man tot getuigenbewijs toegelaten. Bij eindbeschikking van 28 mei 1993 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 8 september 1992 vernietigd, bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te betalen met ingang van 1 april 1989 is geëindigd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Nadat tussen partijen bij vonnis van 25 maart 1980 de echtscheiding was uitgesproken, heeft de Rechtbank bij vonnis van 27 mei 1980 de door de man voor het levensonderhoud van de vrouw te betalen bijdrage vastgesteld op ƒ 1.484,-- per maand. Bij beschikking van 11 maart 1986 heeft de Rechtbank op verzoek van de man de bijdrage met ingang van 1 januari 1985 bepaald op ƒ 1.100,-- per maand.
In de onderhavige procedure heeft de man verzocht de bijdrage op grond van wijziging van omstandigheden met ingang van 1 oktober 1991 op nihil, althans op een lager bedrag vast te stellen. Nadat de Rechtbank dit verzoek had afgewezen, heeft de man in hoger beroep verzocht de bijdrage met ingang van 1 juni 1986 op nihil te stellen, aan welk verzoek hij ten grondslag heeft gelegd — behalve de in eerste aanleg aangevoerde omstandigheden die in cassatie niet meer van belang zijn — dat de vrouw sindsdien samenleeft met een ander als waren zij gehuwd.
Het Hof heeft bij tussenbeschikking van 12 maart 1993 de man toegelaten bewijs van deze stelling te leveren en bij eindbeschikking van 28 mei 1993 bepaald dat de verplichting van de man met ingang van 1 april 1989 is geëindigd.
3.2 Het eerste middel keert zich tegen de tussenbeschikking van het Hof.
Het Hof heeft in de in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van de dochter van partijen aanleiding gevonden de man toe te laten te bewijzen dat de vrouw met een ander samenwoont als waren zij gehuwd. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte op dit punt bewijs heeft toegelaten althans dat 's Hofs beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De klacht is tevergeefs voorgesteld. 's Hofs beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Zij behoefde geen nadere motivering.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof de vrouw heeft beperkt in haar bevoegdheid tegenbewijs te leveren door aan haar zijde slechts het verhoor van [betrokkene 1] toe te staan, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers overwogen dat het het getuigenverhoor ‘’vooralsnog’’ beperkt tot het horen van één getuige aan iedere zijde.
3.3 Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de man is geslaagd in het bewijs dat de vrouw sedert 1 april 1989 met [betrokkene 1] samenwoont als waren zij gehuwd. Deze klacht treft doel. Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW, is vereist dat de samenwonenden elkaar wederzijds verzorgen, waarvan slechts sprake kan zijn, indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82). Uit hetgeen het Hof op dit punt heeft vastgesteld, blijkt slechts dat [betrokkene 1] soms kleding en schoenen voor de vrouw kocht en dat hij vaak boodschappen deed, die hij betaalde maar later met de vrouw verrekende (rov. 6 van de eindbeschikking). Dit een en ander is evenwel onvoldoende om de slotsom te dragen dat aan bovenvermeld vereiste is voldaan.
3.4 De vrouw heeft in hoger beroep aangeboden nader te bewijzen dat zij niet samenwoont met [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, door zichzelf en haar beide zoons als getuigen te doen horen. Het Hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd op de grond dat de af te leggen getuigenverklaringen niet tot een ander oordeel zouden leiden, waaraan het heeft toegevoegd dat de vrouw niet heeft aangevoerd dat de vrouw en/of haar zoons aan de eerder afgelegde verklaringen — een door haar ter terechtzitting afgelegde verklaring en in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van haar zoons — iets zouden willen wijzigen of toevoegen.
Het derde middel, dat zich richt tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, is gegrond. Ofschoon art. 192, eerste lid, Rv. niet op de verzoekschriftprocedure van toepassing is verklaard, moet in een geval als het onderhavige, waar het gaat om een beslissing omtrent het definitief eindigen van de alimentatie, niettemin overeenkomstig de door de rechtspraak uit die bepaling afgeleide regel worden aangenomen dat de waarde van een getuigenverklaring eerst behoort te worden beoordeeld na het afleggen van die verklaring, en dat een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent die waarde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 mei 1993;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
14 januari 1994.
14 januari 1994.