In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van vervreemding in de zin van artikel 39, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en of belanghebbende heeft gehandeld met het oogmerk belasting te ontgaan. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van zowel de Staatssecretaris van Financiën als van belanghebbende tegen een uitspraak van het Hof. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1983, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen had van f 2.264.807,--. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verlaagd tot f 1.366.327,--.
De Hoge Raad oordeelt dat de uitgifte van nieuwe aandelen aan de kinderen en kleinkinderen van belanghebbende op 15 januari 1983 een vervreemding in de zin van de wet met zich meebracht. Het Hof had geoordeeld dat er geen vervreemding was, maar de Hoge Raad stelt dat belanghebbende door deze uitgifte een deel van haar vermogen overdroeg aan haar kinderen en kleinkinderen, wat kwalificeert als vervreemding. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet voldoende heeft onderbouwd dat de transacties geen belastingontwijking beoogden.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris gelast om het griffierecht van f 300,-- aan belanghebbende te vergoeden. De Hoge Raad benadrukt dat de belastingplichtige door het aangaan van de lening en de uitgifte van aandelen een rentelast creëert die zijn belastbare inkomen vermindert, terwijl de winst bij de vennootschap toeneemt. Dit roept vragen op over de fiscale wetgeving en de intenties van de belastingplichtige.