Uitspraak
[woonplaats].
10 mei 1994.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie (OM) tegen een beslissing van de Kantonrechter te Dordrecht. De Kantonrechter had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en de beslissing van het OM vernietigd, waarbij een administratieve sanctie was opgelegd voor het parkeren op een trottoir. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van het OM, dat in zijn opmerkingen had geconcludeerd dat de inleidende beschikking diende te worden vernietigd. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat het OM in zijn opmerkingen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking, niet betekent dat het OM niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.
Daarnaast wordt de vraag behandeld welke gevolgen verbonden zijn aan de overschrijding van de termijn van drie maanden voor de toezending van de inleidende beschikking, zoals voorgeschreven in artikel 4.2 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De Hoge Raad stelt vast dat, hoewel de toezending van de beschikking niet uitdrukkelijk aan een termijn is gebonden, er wel een termijn van drie maanden geldt. Dit is bedoeld om onaanvaardbare vertraging bij de oplegging van sancties te voorkomen en ervoor te zorgen dat de betrokkene tijdig op de hoogte is van de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft.
De Hoge Raad concludeert dat de Kantonrechter van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de inleidende beschikking in de regel moet worden vernietigd bij overschrijding van de termijn. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beslissing en wijst de zaak terug naar de Kantonrechter voor verdere behandeling, met inachtneming van het arrest.