gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 april 1993 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.139,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de reiskosten bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting voor 1990 aanspraak gemaakt op aftrek wegens buitengewone lasten van de kosten van met zijn auto in verband voor studie gemaakte reizen en is daarbij uitgegaan van een forfaitair bedrag van ƒ 0,44 per kilometer. Hij heeft voorts aanspraak gemaakt op aftrek van ƒ 1.760,-- voor afschrijving op een uitsluitend voor zijn studie gebruikte computer. De Inspecteur heeft voor wat de reiskosten betreft onder verwijzing naar artikel 46, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de Wet) in verbinding met artikel 14 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst; verder: de Uitvoeringsregeling) een aftrek van ƒ 0,25 per kilometer toegestaan en voor wat de afschrijving op de computer betreft naast toepassing van de in artikel 46, lid 1, letter c, bedoelde drempel, in verband met toepassing van het vergelijkingscriterium een bedrag van ƒ 800,-- niet aftrekbaar geacht. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. In cassatie bestrijdt belanghebbende de uitspraak van het Hof op beide onderdelen. 3.2. Wat de reiskosten betreft herhaalt belanghebbende in cassatie zijn ook voor het Hof gedane beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel. Hij vergelijkt daarvoor de wettelijke regeling met betrekking tot het bedrag van de kosten die verband houden met het vervoer per auto bedoeld in (voor zover hier van belang) artikel 36, lid 2, letter c, van de Wet (welk bedrag in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling op ƒ 0,44 per kilometer is gesteld) met die met betrekking tot het bedrag van de kosten van binnenlandse reizen ter zake van de opleiding of studie voor een beroep bedoeld in artikel 46, lid 8, van de Wet (welk bedrag in artikel 14 van de Uitvoeringsregeling is gesteld op ƒ 0,25 per kilometer). Dit beroep faalt evenwel omdat de wetgever hier kennelijk geen gelijke gevallen aanwezig heeft geacht en hij in redelijkheid aldus heeft kunnen oordelen. 3.3. Ook de overige tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot de reiskosten gerichte klachten falen. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.4. Voor wat betreft de afschrijving op de computer is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, naast de toepassing van de in artikel 46, lid 1, letter c, van de Wet bedoelde drempel geen plaats voor toepassing van een op grond van het vergelijkingscriterium te stellen drempel (Hoge Raad 31 maart 1993, nummer 29 038, BNB 1993/170). De tegen evenbedoeld oordeel gerichte klachten zijn gegrond en de uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.339,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht van ƒ 300,-- alsmede het door hem ter zake van de behandeling van zijn zaak voor het Hof gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 75,-- in totaal derhalve ƒ 375,--, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 23 november 1994.