ECLI:NL:HR:1994:AA3011
Hoge Raad
- Cassatie
- De Moor
- C.H.M. Jansen
- Van der Putt-Lauwers
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en subsidies
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1987 tot en met 31 december 1991, bedroeg f 172.601,--. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot f 170.103,--. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende, die ondernemers controleert op het voeren van het A-keurmerk, in het tijdvak van naheffing bijdragen in de kosten heeft ontvangen van het Ministerie van Landbouw en Visserij. Deze bijdragen zijn door de Inspecteur aangemerkt als prijssubsidies.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze bijdragen als subsidies moeten worden beschouwd die rechtstreeks verband houden met de prijs van de door belanghebbende verrichte diensten, en daarom deel uitmaken van de maatstaf van heffing. Dit oordeel is door de Hoge Raad als onvoldoende onderbouwd aangemerkt, waardoor de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 300,-- aan belanghebbende moet vergoeden en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een eventuele veroordeling van de wederpartij in de proceskosten. Dit arrest is vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, en is uitgesproken op 7 december 1994.