gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 1992 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1.503.970,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Door belanghebbende is op 6 juni 1973 aan haar directeur-grootaandeelhouder A een ouderdomspensioen toegezegd van 45% van de jaarbeloning, ingaande op 65-jarige leeftijd, alsmede een weduwepensioen, groot 75% van het ouderdomspensioen, ten behoeve van de echtgenote van A, ingaande bij diens overlijden. Het pensioen is ingegaan op 1 december 1986. Ter zake van de pensioenverplichtingen is op de balans van belanghebbende per 31 december 1987 een bedrag van f 675.822,-- gepassiveerd. In een pensioenbrief van 28 juli 1988 heeft belanghebbende zich tegenover A verplicht de pensioenen na ingang aan te passen aan de ontwikkeling van de welvaart en/of koopkracht. Dienaangaande is bepaald dat enerzijds rekening zal worden gehouden met de financiële draagkracht van belanghebbende en anderzijds met het vereiste dat de pensioenen niet mogen uitstijgen boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen als een redelijke pensioenvoorziening moet worden beschouwd. Per 1 augustus 1988 heeft belanghebbende de pensioenverplichtingen - met inbegrip van genoemde aanvulling in de pensioenbrief van 28 juli 1988 - overgedragen aan de Stichting Pensioenfonds B (hierna: de Stichting). Te dier zake is door belanghebbende een overdrachtssom voldaan van f 1.071.649,--, waarbij is uitgegaan van een rekenrente van 4% en een indexeringsfactor van 4%. In de overeenkomst is bepaald dat, indien geen pensioengerechtigden meer aanwezig zijn, de eventueel aanwezige algemene reserve alsmede de som van de vrijgevallen voorzieningen door de Stichting aan belanghebbende bij wege van premiereductie achteraf zullen worden gerestitueerd. Bij de berekening van de winst over het onderhavige jaar is belanghebbende uitgegaan van voormelde overdrachtsom van f 1.071.649,--; bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat een rekenrente van ten minste 4% zonder indexeringsfactor gehanteerd dient te worden, te dier zake f 732.357,-- in aanmerking genomen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het ter bepaling van de winst van het onderhavige jaar door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag ad f 732.357,-- ter zake van de overdracht van de pensioenverplichtingen door belanghebbende aan de Stichting, welk bedrag is berekend uitgaande van een rekenrente van 4% zonder indexeringsfactor, toereikend is voor de getroffen pensioenvoorziening, ook nu deze in beginsel enige aanpassingen aan toekomstige ontwikkelingen kent.
3.3. De middelen strekken ten betoge dat het Hof aldus ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verplichting tot aanpassing van het pensioen, na de ingangsdatum daarvan, aan de ontwikkeling van de welvaart en/of de koopkracht, de zogenoemde na-indexering.
3.4. Ingevolge artikel 9a, lid 4, (tekst 1988) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 blijven bij het bepalen van de in een jaar genoten winst kosten en lasten, voor zover deze verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen en prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking. Aangezien de kosten van na-indexering voortvloeien uit toekomstige wijzigingen als hiervóór bedoeld, heeft het Hof terecht met deze kosten bij de bepaling van de winst van het onderhavige jaar geen rekening gehouden. Daaraan doet niet af, dat ingevolge de derde volzin van voormeld artikel 9a, lid 1, de kosten en lasten uiterlijk in het jaar van betaling in aanmerking worden genomen, aangezien deze regel ingevolge lid 4 van dat artikel niet van toepassing is op betalingen voor pensioenvoorzieningen die, gelijk in het onderhavige geval, door een vennootschap welker kapitaal in aandelen is verdeeld, worden verricht aan een ondernemingspensioenfonds ten behoeve van een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, voor ten minste tien percent aandeelhouder is in deze vennootschap. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, een directiepensioenfonds in de vorm van een stichting, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9a (Toelichting op de nota van wijzigingen, Kamerstukken II, 1974/1975, 13.004, nr. 9, blz. 29) als een ondernemingspensioenfonds in de zin van die bepaling is aan te merken. De middelen treffen derhalve geen doel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 21 december 1994.