gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 augustus 1993 betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 wegens het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, op het aanslagbiljet omschreven als a-straat 1 te Rotterdam, een aanslag in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd naar een heffingsgrondslag van f a, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De gemeente Rotterdam heeft aan belanghebbende terreinen, talud en watergebied, in totaal 149.563 m2 terreinen en 18.000 m2 talud en watergebied (hierna gezamenlijk te noemen: het perceel) verhuurd. Het perceel is eigendom van de gemeente. Betreffende een deel van het perceel is aan belanghebbende het "huuraanvullend recht van opstal" verleend. Het verhuurde watergebied is aansluitend gelegen aan de verhuurde terreinen en is een onderdeel van de B-haven in Rotterdam. Belanghebbende had op 1 januari 1989 het feitelijk gebruik alsmede het genot krachtens zakelijk recht van opstal van onder meer de volgende objecten: hoofdgebouw, vrachtdienstgebouw, werkplaats/was- en kleedruimte, controlegebouw, brandweergebouw met trafo, portiersloge, trafo, opslaggebouw, terreinverharding en voorzieningen. De opstallen zijn gelegen op het perceel en zijn door belanghebbende na de aanvang van de huur gesticht. Zij zijn afzonderlijk in de heffing van de onroerendgoedbelastingen betrokken. Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het perceel is aan het watergebied geen waarde toegekend. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat nu belanghebbende niet het genot krachtens zakelijk recht heeft van het perceel maar wel van de zich daarop bevindende, onder 3.1 vermelde opstallen, zowel voor de heffing van de onroerendgoedbelasting wegens genot krachtens zakelijk recht als voor die wegens feitelijk gebruik, die opstallen - welke tezamen één zaak vormen - en het perceel als twee te onderscheiden onroerende zaken moeten worden beschouwd. Dit oordeel is juist. Onderdeel III van het middel, dat uitgaat van de opvatting dat aan de toepasselijkheid van de in artikel 1, aanhef en letter c, onder 4 van (thans) het Besluit gemeentelijke onroerendezaakbelastingen geregelde zogenaamde complexbepaling niet in de weg staat dat met betrekking tot de samenstellende bestanddelen van het complex sprake is van verschillende zakelijk gerechtigden, faalt derhalve. 3.3. Onderdeel I van het middel, dat een motiveringsklacht bevat tegen het oordeel van het Hof dat naar maatschappelijke opvatting de onder 3.1 vermelde opstallen en het perceel tezamen niet één complex vormen in de zin van artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Verordening onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam, behoeft gelet op het in 3.2 overwogene geen behandeling meer. 3.4. Voor wat betreft de vraag of het perceel - een afzonderlijk belastingobject - valt onder de in artikel 7, lid 1, letter d, van de Verordening in verbinding met artikel 273, twaalfde lid, van de gemeentewet opgenomen vrijstelling voor openbare waterwegen, heeft het volgende te gelden. De Gemeente die eigenares is van de B-haven heeft belanghebbende een gedeelte van het water verhuurd met het oog op de exploitatie van haar bedrijf. Aard en strekking van de onderhavige vrijstelling zouden worden miskend indien de vrijstelling toepassing zou vinden in een geval als het onderhavige. Het op voormelde vraag betrekking hebbende onderdeel II van het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 14 september 1994.