gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 april 1993 betreffende de haar voor het jaar 1981 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1981 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 26.137.392,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Belanghebbende bezit alle aandelen A B.V., een houdstermaatschappij van niet-Nederlandse deelnemingen binnen het X-concern, welke niet behoort tot de fiscale eenheid van belanghebbende. Het eigen vermogen van A BV bedroeg ultimo 1981 f 255.171.000,--. 3.1.2. Belanghebbende heeft in de jaren 1978 tot en met 1981 in totaal f 215.860.000,-- kapitaal gestort in A BV, welke het door haar van belanghebbende verkregen kapitaal, voor zover zij daarvoor geen andere aanwending had, op voor kasgeldleningen gebruikelijke voorwaarden heeft uitgeleend aan belanghebbende, deels in rekening-courant en deels in de vorm van kortlopende leningen. 3.1.3. Op 30 september 1981 heeft belanghebbende een lening van Bfrs 700 miljoen opgenomen. Op 22 december 1981 zijn leningen opgenomen voor in totaal U.S. $ 50 miljoen. In december 1981 heeft belanghebbende haar rekening-courantschuld aan A BV met een bedrag van f 188.144.694,-- afgelost. 3.1.4. Een Amerikaans dochtervennootschap van A BV verwierf op 22 december 1981, overeenkomstig een reeds in september 1981 bestaand voornemen, alle aandelen in de B Company. In verband met de verwerving van deze aandelen heeft belanghebbende genoemd bedrag van f 188.144.694,-- aan A BV afgelost. Deze aflossing leidde tot een liquiditeitsprobleem bij belanghebbende. Dit probleem werd (deels) opgelost door de hiervóór in 3.1.3 omschreven leningen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen de aan de orde zijnde leningen en de aflossing in december 1981 van de rekening-courantschuld aan A BV een rechtstreeks verband bestaat, alsmede dat A BV de ter aflossing ontvangen bedragen heeft aangewend voor de verwerving van de aandelen B Company. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de over die leningen verschuldigde rentebedragen vanaf de verwerving van de aandelen in B Company zijn aan te merken als met een deelneming verband houdende kosten die niet middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst, zodat die bedragen ingevolge artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, tekst 1981, (hierna: de Wet) niet aftrekbaar zijn.
3.3. Middel A betoogt dat uit de vaststaande feiten geen andere conclusies kunnen worden getrokken dan dat belanghebbende met eigen vermogen het kapitaal van A BV heeft volgestort en dat belanghebbende uit vreemd vermogen andere concernactiviteiten heeft gefinancierd, en dat derhalve de op 30 september 1981 en 22 december 1981 aangegane leningen niet in verband staan met de deelneming in A BV en evenmin met de middellijke deelneming in B Company.
3.4. Het middel faalt. In de door het Hof vastgestelde feiten ligt besloten dat de hiervóór in 3.1.3 vermelde leningen door belanghebbende werden opgenomen om haar dochtervennootschap A BV bij wijze van kapitaaldeelname de beschikking te kunnen geven over de gelden die deze nodig had om de aandelen te verwerven in een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde en klaarblijkelijk in Nederland niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap, en dat zij de geleende gelden via verrekening in rekening-courant met A BV in feite ook aldus heeft aangewend. Een en ander houdt in dat bedoelde geldleningen rechtstreeks strekten tot financiering van de deelneming in A BV, en middellijk dienstbaar waren aan de financiering van de Amerikaanse vennootschap, zodat de op de leningen betaalde rente ingevolge artikel 13, lid 4, van de Wet bij de bepaling van de winst van belanghebbende niet in aftrek komt, nu deze rente niet dienstbaar was aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst.
3.5. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de fiscus in het verleden in gevallen als het onderhavige een ander standpunt placht in te nemen. Middel B betoogt dat het Hof door aldus te oordelen buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, daar door de Inspecteur niet is weersproken dat vertrouwen is gewekt. Het middel faalt. Het Hof mocht de stelling van belanghebbende als onvoldoende onderbouwd ter zijde stellen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 21 september 1994.