gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juni 1993 betreffende een beschikking op een verzoek als bedoeld in artikel 70, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Op een op 19 december 1991 ingediend verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur bij beschikking van 15 april 1992 het voordeel als bedoeld in het eerste lid van vorengenoemd artikel ter zake van waardeverandering van tot belanghebbendes landbouwbedrijf behorende grond vastgesteld op nihil. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, geboren in 1943, exploiteert sinds vele jaren een melkveebedrijf. Op de peildatum 31 maart 1986 was de bestemming van de ondergrond van zijn boerderij, ligboxenstal, bijgebouwen en van het erf, groot circa 1.50.00 ha, (hierna: de grond) krachtens het geldende bestemmingsplan "agrarisch".
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat op de peildatum niet kon worden gezegd dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van belanghebbendes landbouwbedrijf zou worden aangewend, terwijl het Hof daarbij heeft overwogen dat het zelfs geen reden zag te veronderstellen dat op de peildatum rekening viel te houden met een kans van enige betekenis dat belanghebbende, 42 jaar oud, op afzienbare termijn de aanwending van de grond binnen het kader van zijn onderneming zou beëindigen of wijzigen. Aan deze oordelen heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat geen voordelen als genoemd in het eerste en tweede lid van artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kunnen worden vastgesteld.
3.3. Deze gevolgtrekking kan echter aan die oordelen niet worden verbonden. De door belanghebbendes gemachtigde bij zijn pleitnota voor het Hof overgelegde brief, gedateerd 1 oktober 1992, waarin de Inspecteur verklaart akkoord te gaan met de waarde in het economische verkeer per 31 maart 1986 van f 87.500,-- en met de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming per 31 maart 1986 van f 47.500,-- "indien op 31 maart 1986 zou zijn verkocht", laat immers geen andere uitlegging toe dan dat deze waarden tussen partijen niet in geschil zijn en dat het verschil tussen beide waarden het gevolg is van een mogelijke wijziging van de bestemming van de grond. Dit brengt mee dat dit verschil ten bedrage van f 40.000,-- aangemerkt dient te worden als een voordeel, bedoeld in artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welk voordeel niet tot de winst wordt gerekend. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede diens beschikking, stelt het voordeel als bedoeld in artikel 70, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van waardeverandering van tot belanghebbendes landbouwbedrijf behorende grond vast op f 40.000,--, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 28 september 1994.