ECLI:NL:HR:1994:AA2946

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29671
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de status van ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 mei 1993, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1987. De aanslag was aanvankelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 176.962,--, maar na bezwaar was deze verminderd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende tot 1 januari 1984 een groothandel in consumptie-ijs dreef. Na deze datum heeft hij geen groothandelsactiviteiten meer ontplooid. Het perceel a-straat 1/3 te Z, dat tot het ondernemingsvermogen behoorde, werd door belanghebbende in de jaren 1984 tot en met 1987 als zodanig aangemerkt. Na een brand in 1983 heeft hij in 1987 besloten een nieuw bedrijfspand te bouwen en een huurovereenkomst met B B.V. te sluiten. De Inspecteur stelde dat de groothandel pas in 1987 was gestaakt en dat het perceel per 31 december 1987 niet meer tot het ondernemingsvermogen gerekend mocht worden.

Het Hof verwierp het standpunt van belanghebbende, oordelend dat het perceel pas in 1987 een nieuwe bestemming kreeg, namelijk verhuur aan een derde, waardoor het naar het privé-vermogen van belanghebbende overging. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet gegrond waren, aangezien het Hof terecht had geoordeeld dat het perceel niet eerder dan in 1987 een nieuwe bestemming had gekregen. De Hoge Raad verwierp het beroep en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 mei 1993 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 176.962,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende dreef tot 1 januari 1984 voor eigen rekening onder de naam "A" een groothandel in consumptie-ijs, diepgevroren waren, enz. (hierna: de groothandel). Nadien heeft hij geen groothandelsactiviteiten meer ontplooid.
3.1.2. Tot het vermogen van vorengenoemde onderneming behoorde het perceel a-straat 1/3 te Z, van waaruit de groothandel werd gedreven. Belanghebbende heeft het perceel ook in de jaren 1984 tot en met 1987 als ondernemingsvermogen aangemerkt.
3.1.3. Belanghebbende had eind 1983 nog geen definitieve plannen met betrekking tot het perceel. Hij hield zowel rekening met gebruik als opslag en/of bedrijfsruimte voor nieuwe activiteiten als met verhuur of verkoop.
3.1.4. Nadat de opstal grotendeels was afgebrand, heeft belanghebbende in 1987 besloten op het terrein een nieuw bedrijfspand te bouwen, en met betrekking tot dit te bouwen pand een huurovereenkomst met B B.V. gesloten.
3.1.5. De Inspecteur heeft zich voor het Hof - voor zover in cassatie van belang - op het standpunt gesteld dat belanghebbende de groothandel eerst in 1987 definitief heeft gestaakt en dat deze, gelet op de hiervóór in 3.1.4 vermelde feiten, de onroerende zaak per 31 december 1987 niet meer tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat hij de groothandel reeds op 31 december 1983 geheel had gestaakt en het perceel nadien ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend.
3.2. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt terecht verworpen. De hiervóór in 3.1 vermelde feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat het perceel, waarvan tot in 1987 de bestemming niet vaststond, eerst in dat jaar een nieuwe bestemming heeft verkregen, te weten verhuur aan een derde, als gevolg waarvan het naar belanghebbendes privé-vermogen is overgegaan. De middelen 1 en 2, die, tezamen genomen, ten betoge strekken dat belanghebbende het perceel reeds in een eerder jaar niet meer tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen, zijn derhalve niet gegrond.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het, gelet op het door de Inspecteur overgelegde taxatierapport van 23 juni 1992, de door deze bij zijn berekening van de stakingswinst voor de onroerende zaak a-straat 1/3 aangehouden waarde van in totaal f 282.000,-- als juist aanvaardt. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk. Middel 3 is derhalve evenmin gegrond.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hoof, in raadkamer van 28 september 1994.