gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 februari 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 85.264,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 82.719,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is werkzaam als opleidingscoördinator en docent kunstgeschiedenis aan een instelling voor hoger beroepsonderwijs. In het kader van zijn werkzaamheden als docent heeft belanghebbende groepen studenten begeleid tijdens kunstreizen naar het buitenland. Daarnaast heeft belanghebbende musea en tentoonstellingen in Nederland met studenten bezocht. De reizen en bezoeken zijn in het leerplan van de opleiding opgenomen. Belanghebbende heeft in 1991 f 2.545,42 ter zake van deze reizen en bezoeken uitgegeven. 3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij uitsluitend als organisator, begeleider en docent aan de onderhavige reizen en bezoeken heeft deelgenomen. Aan dit oordeel heeft het Hof de juiste gevolgtrekking verbonden dat het bepaalde in artikel 36, lid 1, aanhef en letter j, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet in de weg staat aan aftrek van de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met die reizen en bezoeken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling moet worden afgeleid dat de beperking van de aftrekbaarheid van kosten die verband houden met reizen en bezoeken als de onderhavige - omtrent welke kostenpost is opgemerkt dat het hierbij in het bijzonder gaat om evenementen die een voor de deelnemers veelal vrijblijvend karakter dragen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1988/89, 20.873, nr. 3, blz. 28) - zich niet uitstrekt tot de kosten gemaakt door begeleiders van excursies, studiereizen en dergelijke, nu naar normaal spraakgebruik begeleiders als hier bedoeld niet als deelnemer worden aangeduid en het maken van excursies, studiereizen en dergelijke voor hen veelal geen vrijblijvend karakter heeft. 3.3. Het middel waarin wordt betoogd dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen deelnemers aan studiereizen en dergelijke en de begeleiders daarvan faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 26 oktober 1994.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 300,--.
De beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 1994.