In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 1994 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1983. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de proceskostenveroordeling behandeld, waarbij de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende zijn begroot op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerder arrest van 9 februari 1994 en heeft vastgesteld dat, gelet op de inhoud van het procesdossier en de door partijen verstrekte gegevens, er termen aanwezig zijn om te beslissen over de proceskosten. Hierbij is opgemerkt dat de veroordeling in de kosten van het geding in cassatie dient te geschieden op basis van de regels zoals gesteld in het Besluit proceskosten fiscale procedures, dat in werking is getreden na de invoering van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit betekent dat de veroordeling niet op basis van de werkelijk gemaakte kosten, maar volgens de in dat besluit gestelde regels dient te geschieden.
De uitspraak is gedaan door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, samen met de raadsheren A. van der Linde, M. Bellaart, C. de Moor en M. van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de toewijzing van proceskosten in belastingzaken, waarbij de regels van het Besluit proceskosten fiscale procedures leidend zijn.