ECLI:NL:HR:1993:ZC5549

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
28.672
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • Wildeboer
  • Zuurmond
  • Herrmann
  • Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor loonbelasting bij kennelijk onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 1993 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder voor de betaling van loonbelasting door een besloten vennootschap (BV). De zaak is ontstaan uit een beschikking van de Inspecteur, waarbij de bestuurder aansprakelijk werd gesteld voor een aanzienlijk bedrag aan loonbelasting, inclusief naheffingsaanslagen. De bestuurder had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het Hof had de uitspraak van de Inspecteur in eerste instantie vernietigd en het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk was, verlaagd.

De bestuurder heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de middelen van de bestuurder beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de niet-betaling van de loonbelasting te wijten was aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de bestuurder, zoals bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad bevestigde dat indien aannemelijk is dat de niet-betaling van de loonbelasting het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn, tenzij zij kunnen aantonen dat het onbehoorlijk bestuur niet aan hen te wijten is.

De Hoge Raad verwierp de argumenten van de bestuurder en oordeelde dat de middelen die waren ingediend geen steun vonden in het recht. Dit arrest bevestigt de strikte aansprakelijkheid van bestuurders in gevallen van kennelijk onbehoorlijk bestuur en onderstreept de noodzaak voor bestuurders om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het uitvoeren van hun taken.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 28.672
22 december 1993
PdM
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 28 oktober 1991 betreffende na te melden beschikking ingevolge artikel 32a, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de tot 1 juni 1990 geldende tekst) waarbij belanghebbende aansprakelijk is gesteld voor betaling van loonbelasting.
1
. Beschikking van de Inspecteur, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De Inspecteur heeft bij beschikking van 28 juli 1989 belanghebbende als bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] te [Z] (verder: de BV) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 1.153.590,-- inclusief verhoging wegens aan deze vennootschap opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting, welke aansprakelijkstelling, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is verminderd tot f 576.795,-- zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
2.3. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.A.M. Reuser, advocaat te Pijnacker.
2.4. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 27 mei 1993 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen 1-6 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de niet-betaling van de door de BV verschuldigde loonbelasting te wijten is aan belanghebbende als gevolg van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 32a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de tot 1 juni 1990 geldende tekst - verder: de Wet). Het tegen dit oordeel gerichte middel 7 faalt, nu dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en geen nadere motivering behoefde, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Op dezelfde gronden faalt middel 8, nu het Hof blijkens voormeld oordeel tevens het oorzakelijk verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de niet-betaling van de loonbelasting aanwezig heeft geacht.
3.3. Bij zijn in 3.2 weergegeven oordeel is het Hof kennelijk en, gelet op de in punt 6 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 21 mei 1986, houdende nadere wijziging van enige sociale verzekeringswetten, de Wet betreffende de verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en enige fiscale wetten in verband met het misbruik van rechtspersonen (Stb. 1986, 276 - verder: Wet Bestuurdersaansprakelijkheid), terecht ervan uitgegaan dat indien aannemelijk is dat de niet-betaling van de door de BV verschuldigde loonbelasting een gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, elk der bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is evenwel met dien verstande dat de aangesproken bestuurder niet aansprakelijk is, indien blijkt dat dat kennelijk onbehoorlijk bestuur niet aan hem te wijten is. Hierop stuiten de middelen 9, 10 en 11 af.
3.4. Middel 12 steunt op de opvatting dat artikel X van de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid, welke bepaling, anders dan belanghebbende meent, geen risico-aansprakelijkheid schept, verbindende kracht mist. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
3.5. Middel 13 berust op de onjuiste opvatting dat een bestuurder ingevolge het bepaalde in artikel 32a van de Wet slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor belastingschulden welke zijn ontstaan tijdens de in dat artikel bedoelde periode van drie jaar en treft daarom evenmin doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis, in raadkamer van 22 december 1993.