In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 1993 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder voor de betaling van loonbelasting door een besloten vennootschap (BV). De zaak is ontstaan uit een beschikking van de Inspecteur, waarbij de bestuurder aansprakelijk werd gesteld voor een aanzienlijk bedrag aan loonbelasting, inclusief naheffingsaanslagen. De bestuurder had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar het Hof had de uitspraak van de Inspecteur in eerste instantie vernietigd en het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk was, verlaagd.
De bestuurder heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de middelen van de bestuurder beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de niet-betaling van de loonbelasting te wijten was aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de bestuurder, zoals bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad bevestigde dat indien aannemelijk is dat de niet-betaling van de loonbelasting het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn, tenzij zij kunnen aantonen dat het onbehoorlijk bestuur niet aan hen te wijten is.
De Hoge Raad verwierp de argumenten van de bestuurder en oordeelde dat de middelen die waren ingediend geen steun vonden in het recht. Dit arrest bevestigt de strikte aansprakelijkheid van bestuurders in gevallen van kennelijk onbehoorlijk bestuur en onderstreept de noodzaak voor bestuurders om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het uitvoeren van hun taken.