ECLI:NL:HR:1993:ZC5538

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
28642
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. Stoffer
  • W. Wildeboer
  • A. Urlings
  • C. Zuurmond
  • H. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over leges bij aanvraag ontgrondingsvergunning door provincie Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de heffing van leges voor een aanvraag tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning. De belanghebbende had een aanvraag ingediend voor een ontgrondingsvergunning, waarvoor de provincie leges had geheven. De Gedeputeerde Staten (GS) hadden een legesnota gestuurd, maar na bezwaar van de belanghebbende verklaarden GS het bezwaar ongegrond. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van GS vernietigde en het gevorderde bedrag verlaagde.

GS gingen in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof vernietigd moest worden op basis van de gronden die in de conclusie van de Advocaat-Generaal waren vermeld. De Hoge Raad oordeelde dat de leges correct waren geheven en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verminderde het gevorderde bedrag tot f 2.487,-- en vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht.

De Hoge Raad behandelde verschillende onderdelen van het cassatiemiddel, waarbij het Hof werd verweten dat het onjuist had geoordeeld over de aanvraag en de toepasselijkheid van de legesverordening. De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van GS niet opgingen en dat het Hof op juiste wijze had geoordeeld over de aanvraag en de legesverordening. De zaak werd dus in het voordeel van GS beslist, maar met een aanpassing van het te betalen bedrag.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e k a m e r
Nr. 28.642
15 december 1993
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
Gedeputeerde Statenvan de provincie Noord- Brabant tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 20 september 1991 betreffende van
[X]te
[Z]
ter zake van een aanvraag tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning door de provincie Noord-Brabant geheven leges.
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: GS) hebben door middel van een legesnota, gedagtekend 13 december 1989, kenmerk 83770, van belanghebbende f 72.500,-- aan leges geheven ter zake van een aanvraag tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning. Na daartegen gemaakt bezwaar hebben G.S. bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van G.S. in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en het gevorderde bedrag verminderd tot f 2.500,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. G.S. hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het beroep in cassatie bestreden.
2.3. G.S. hebben de zaak doen toelichten door mr. R S. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad.
2.4. Vervolgens heeft nog een briefwisseling plaatsgevonden tussen de Advocaat- Generaal Moltmaker en mr. Meijer voornoemd met afschrift aan de raadsman van belanghebbende.
2.5. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 29 juni 1993 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van G.S. op het bezwaarschrift.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de leges ter zake van belanghebbendes aanvraag tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning moeten worden geheven volgens de Legesverordening provincie Noord-Brabant 1989 (hierna: de nieuwe legesverordening), in werking getreden op 1 februari 1989, dan wel volgens de Legesverordening provincie Noord-Brabant, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 13 mei 1977, zoals nadien gewijzigd (hierna: de oude legesverordening).
3.2. Blijkens het met dagtekening 29 december 1988 schriftelijk bij G.S. ingediende verzoek tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning, waarvan een afschrift aan de uitspraak van het Hof is gehecht, is daarin vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, dat de aanvrager - belanghebbende - recreatie-ondernemer is, dat de vergunning verzocht wordt voor de percelen kadastraal bekend gemeente [Q], […], dat de diepte van de ontgronding hoogstens zal bedragen 20 meter beneden de waterspiegel Recreatieplan [A] en dat het terrein na de ontgronding zal worden opgeleverd als recreatieplas (voor met name jetskiën).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat voormeld verzoek voldoende concreet is en voldoende gegevens inhoudt om te kunnen worden aangemerkt als een aanvraag voor diensten in de zin van artikel 11, onderdeel 11.3 van de nieuwe legesverordening, welk artikel voor zodanige aanvragen de oude legesverordening van toepassing verklaart. In dat oordeel ligt besloten dat dat verzoek voldoende concreet is en voldoende gegevens inhoudt om te kunnen worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een ontgrondingsvergunning als bedoeld in de Ontgrondingenverordening Noord-Brabant, Prb. nr. 60 van 1981 (hierna: de Ontgrondingenverordening). Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent laatstbedoeld begrip aanvraag en is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het verder niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. In aanmerking genomen het onder 3.2 overwogene is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. Onderdeel 1 van het middel faalt derhalve. Met dit oordeel heeft het Hof tevens verworpen de stelling van G.S. dat het evenvermelde verzoek slechts kan worden aangemerkt als de aankondiging van een aanvraag. Onderdeel 5 faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4. G.S. stellen zich voorts blijkens onderdeel 2 van het middel op het standpunt dat zij het in 3.2 bedoelde verzoek niet als aanvraag in behandeling hebben genomen en dat voor zover dat verzoek al aangemerkt kan worden als een aanvraag, sprake is geweest van een fictieve weigering als bedoeld in artikel 13 van de Ontgrondingenwet. G.S. hebben derhalve, aldus betogen zij, bij verlening van de vergunning niet beslist op voormeld verzoek, maar op een door hen als aanvraag aangemerkte brief van belanghebbende, vergezeld van de nodige bescheiden, van 15 november 1989, bij hen ingekomen op 21 november 1989, dus na inwerkingtreding van de nieuwe legesverordening. Een handelwijze als door G.S. gesteld vermag evenwel voor de toepassing van artikel 11, onderdeel 11.3, slotzinsnede, van de nieuwe legesverordening, gelet op de strekking van die bepaling, aan een eenmaal ingediende - en niet weer ingetrokken - aanvraag voor diensten niet dat karakter te ontnemen. Onderdeel 2 faalt derhalve.
3.5. Noch in artikel 11, onderdeel 11.3, slotzinsnede, van de nieuwe legesverordening noch in artikel 2, lid 3, van de Ontgrondingenverordening is enig aanknopingspunt te vinden voor de in onderdeel 3 verdedigde opvatting, dat de datumfictie van laatstvermelde bepaling in die zin doorwerkt dat een op de voet van dat artikellid aangevulde aanvraag (ook) voor de toepassing van voormeld onderdeel 11.3, slotzinsnede, geacht moet worden te zijn ingediend op de dag, waarop de aanvullingen zijn ontvangen. Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.6. Onderdeel 4 kan reeds niet tot cassatie leiden, omdat het is gericht tegen een ten overvloede gegeven oordeel van het Hof.
3.7. Onderdeel 6 faalt op de gronden vermeld in de punten 3.6.2 en 3.6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
Op de gronden vermeld in punt 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal moet de uitspraak van het Hof worden vernietigd en moet het gevorderde bedrag worden verminderd tot f 2.487,--.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, alsmede de uitspraak van G.S. en vermindert het gevorderde bedrag tot f 2.487,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 15 december 1993.