3.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de leges ter zake van belanghebbendes aanvraag tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning moeten worden geheven volgens de Legesverordening provincie Noord-Brabant 1989 (hierna: de nieuwe legesverordening), in werking getreden op 1 februari 1989, dan wel volgens de Legesverordening provincie Noord-Brabant, vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 13 mei 1977, zoals nadien gewijzigd (hierna: de oude legesverordening).
3.2. Blijkens het met dagtekening 29 december 1988 schriftelijk bij G.S. ingediende verzoek tot het verlenen van een ontgrondingsvergunning, waarvan een afschrift aan de uitspraak van het Hof is gehecht, is daarin vermeld, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, dat de aanvrager - belanghebbende - recreatie-ondernemer is, dat de vergunning verzocht wordt voor de percelen kadastraal bekend gemeente [Q], […], dat de diepte van de ontgronding hoogstens zal bedragen 20 meter beneden de waterspiegel Recreatieplan [A] en dat het terrein na de ontgronding zal worden opgeleverd als recreatieplas (voor met name jetskiën).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat voormeld verzoek voldoende concreet is en voldoende gegevens inhoudt om te kunnen worden aangemerkt als een aanvraag voor diensten in de zin van artikel 11, onderdeel 11.3 van de nieuwe legesverordening, welk artikel voor zodanige aanvragen de oude legesverordening van toepassing verklaart. In dat oordeel ligt besloten dat dat verzoek voldoende concreet is en voldoende gegevens inhoudt om te kunnen worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een ontgrondingsvergunning als bedoeld in de Ontgrondingenverordening Noord-Brabant, Prb. nr. 60 van 1981 (hierna: de Ontgrondingenverordening). Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent laatstbedoeld begrip aanvraag en is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het verder niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. In aanmerking genomen het onder 3.2 overwogene is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. Onderdeel 1 van het middel faalt derhalve. Met dit oordeel heeft het Hof tevens verworpen de stelling van G.S. dat het evenvermelde verzoek slechts kan worden aangemerkt als de aankondiging van een aanvraag. Onderdeel 5 faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4. G.S. stellen zich voorts blijkens onderdeel 2 van het middel op het standpunt dat zij het in 3.2 bedoelde verzoek niet als aanvraag in behandeling hebben genomen en dat voor zover dat verzoek al aangemerkt kan worden als een aanvraag, sprake is geweest van een fictieve weigering als bedoeld in artikel 13 van de Ontgrondingenwet. G.S. hebben derhalve, aldus betogen zij, bij verlening van de vergunning niet beslist op voormeld verzoek, maar op een door hen als aanvraag aangemerkte brief van belanghebbende, vergezeld van de nodige bescheiden, van 15 november 1989, bij hen ingekomen op 21 november 1989, dus na inwerkingtreding van de nieuwe legesverordening. Een handelwijze als door G.S. gesteld vermag evenwel voor de toepassing van artikel 11, onderdeel 11.3, slotzinsnede, van de nieuwe legesverordening, gelet op de strekking van die bepaling, aan een eenmaal ingediende - en niet weer ingetrokken - aanvraag voor diensten niet dat karakter te ontnemen. Onderdeel 2 faalt derhalve.
3.5. Noch in artikel 11, onderdeel 11.3, slotzinsnede, van de nieuwe legesverordening noch in artikel 2, lid 3, van de Ontgrondingenverordening is enig aanknopingspunt te vinden voor de in onderdeel 3 verdedigde opvatting, dat de datumfictie van laatstvermelde bepaling in die zin doorwerkt dat een op de voet van dat artikellid aangevulde aanvraag (ook) voor de toepassing van voormeld onderdeel 11.3, slotzinsnede, geacht moet worden te zijn ingediend op de dag, waarop de aanvullingen zijn ontvangen. Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.6. Onderdeel 4 kan reeds niet tot cassatie leiden, omdat het is gericht tegen een ten overvloede gegeven oordeel van het Hof.
3.7. Onderdeel 6 faalt op de gronden vermeld in de punten 3.6.2 en 3.6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.