Uitspraak
erven van [A]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 26 september 1991 betreffende na te melden aan [A], overleden op 8 december 1989, opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die is opgelegd aan de erven van [A], die op 8 december 1989 is overleden. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 oktober 1987 tot en met 31 december 1987, waarbij de belastingplichtige aanvankelijk een bedrag van f 4.577,-- had aangegeven. Na ambtshalve vermindering door de Inspecteur werd de aanslag vastgesteld op f 3.677,--. De erven hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Hierop hebben de erven cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de belastingrechter de vraag of de belastingplichtige al dan niet heeft betaald, ten gronde moet onderzoeken, ook al was er nog geen naheffingsaanslag vastgesteld. Dit is van belang omdat de belastingplichtige had betoogd dat een deel van de betalingen op de juiste wijze aan de schuld had moeten worden toegerekend.
De Hoge Raad heeft verder bepaald dat de griffier van de Hoge Raad het bedrag van f 150,-- aan de belanghebbende moet terugbetalen, en dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 300,-- moet vergoeden. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de verplichtingen van de belastingrechter bij de beoordeling van naheffingsaanslagen en de verwerking van betalingen door de Ontvanger.