HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 mei 1992 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1985 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 133.019,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 111.411,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Het vertoogschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Het Hof heeft voor zijn beslissing omtrent de vraag of bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat met betrekking tot vergoedingen, ontvangen van de Stichting Gezondheidsdienst voor dieren te Gouda (hierna: de Gezondheidsdienst) ter zake van
- het schetsen van runderen
- het opmaken van aan- en afvoerverklaringen
- de registratie van dieren
- het bijhouden van een dierziekte-administratie
- het aanbrengen van oormerken
geen omzetbelasting is verschuldigd, waarde toegekend aan het door de Inspecteur eerst bij de tweede mondelinge behandeling overgelegde verslag van de op 9 december 1983 bij belanghebbende ingestelde controle omzetbelasting over de jaren 1978 tot en met 1981.
3.2. Belanghebbende beklaagt zich erover dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur heeft toegezegd dat de ontvangsten van de Gezondheidsdienst buiten de heffing van omzetbelasting zouden blijven.
Ter motivering van bedoeld oordeel heeft het Hof waarde toegekend aan het eerst op de tweede zitting door de Inspecteur overgelegde controlerapport. Het Hof heeft met name opgemerkt dat uit het rapport niet blijkt van ontvangsten van de Gezondheidsdienst in de jaren 1978 tot en met 1981.
Naar uit het vertoogschrift in cassatie blijkt, is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende voor het Hof bezwaar heeft gemaakt tegen het overleggen tijdens de tweede zitting van vorenvermeld controlerapport. In het licht hiervan is niet begrijpelijk 's Hofs vaststelling dat dit stuk door de Inspecteur is overgelegd "zonder bezwaar van kant van de wederpartij".
Dit brengt mee dat vorenbedoeld oordeel onvoldoende is gemotiveerd, zodat de daartegen gerichte klacht gegrond is, en 's Hofs uitspraak, als niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand kan blijven.
Verwijzing moet volgen voor een onderzoek omtrent de vraag of belanghebbende aan de handelwijze van de Inspecteur, waaronder de telefonische uitlating van de referendaris [A] , het vertrouwen mocht ontlenen dat de vergoedingen van de Gezondheidsdienst niet aan omzetbelasting waren onderworpen, bij welk onderzoek belanghebbende in de gelegenheid dient te worden gesteld zich over vorenvermeld controlerapport uit te laten.3.3. De overige klachten bieden geen grond voor cassatie.
Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze voor de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 30 juni 1993.