ECLI:NL:HR:1993:ZC5369

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
28616
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake naheffingsaanslag dividendbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd aan de besloten vennootschap [X] B.V. te [Z]. De naheffingsaanslag, die over het jaar 1985 was opgelegd, bedroeg ƒ 107.100,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 107.100,-- aan verhoging. Na bezwaar tegen deze aanslag handhaafde de Inspecteur de aanslag. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, maar de uitspraak van dit Hof werd door de Hoge Raad vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Het Gerechtshof te Amsterdam vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verminderde de naheffingsaanslag tot ƒ 107.100,-- zonder verhoging. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak. In de cassatieprocedure heeft de belanghebbende een beroep gedaan op de waarborgen van artikel 6 EVRM, met name de bewijslastverdeling. Het Hof oordeelde dat de belastingplichtige tijdig en in detail op de hoogte moest worden gesteld van de gronden voor de verhoging van de belasting. Aangezien het Hof niet kon vaststellen dat deze mededeling had plaatsgevonden, oordeelde het dat de verhoging diende te vervallen.

De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof had miskend dat de vraag of aan de mededelingsplicht was voldaan geen punt van geschil was tussen partijen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verder onderzoek naar de vraag of de verhoging te wijten was aan opzet of grove schuld van de belanghebbende. Tevens werd de vraag aan de orde gesteld of er binnen een redelijke termijn over de verhoging was beslist, zoals vereist door artikel 6 EVRM.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
derde kamer
nr. 28.616
2 juni 1993
TB
Arrest
Gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretarisvan Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 oktober 1991 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] opgelegde naheffingsaanslag in de dividendbelasting.
Aan belanghebbende is over het jaar 1985 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 107.100,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ107.100,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit Hof van 29 juni 1988 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1990, BNB 1990/193, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een bedrag van ƒ 107.100,--, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende in de cassatieprocedure een beroep heeft gedaan op de waarborgen neergelegd in artikel 6 EVRM, met name op de bewijslastverdeling die uit het aan voormelde verdragsbepaling ten grondslag liggende beginsel van veronderstelde onschuld voortvloeit. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat uitvloeisel van dit beginsel ook is de regel dat de gronden voor de verhoging de belastingplichtige in bijzonderheden en uiterlijk op het tijdstip van de aanslag, waarin die verhoging is begrepen, worden meegedeeld, en dat, nu het Hof niet is gebleken dat een dergelijke mededeling heeft plaatsgevonden, de verhoging dient te vervallen.
4.2. Het middel strekt ten betoge dat het Hof aldus heeft miskend dat de vraag of aan de mededelingsplicht was voldaan tussen partijen geen punt van geschil vormde.
Het middel is gegrond. Uit 's Hofs uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 6, lid 3, aanhef en letter a, EVRM. Het Hof is derhalve door zijn beslissing te gronden op het onder 4.1 vermelde oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
4.3. Op grond van het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven; verwijzing moet volgen voor een onderzoek omtrent de vraag of is bewezen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting was geheven. In het geding na verwijzing kan tevens de in het vertoogschrift in cassatie opgeworpen vraag aan de orde komen of is voldaan aan de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eis, dat over de aan belanghebbende opgelegde verhoging binnen een redelijke termijn is beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, integenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 2 juni 1993.
Van de beslissing omtrent de verhoging wordt mededeling gedaan ter openbare terechtzitting van 23 juni 1993.