Uitspraak
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 10 oktober 1991 betreffende de haar voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 1993 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had in 1982 aandelen in [A] B.V. verkocht aan [B] B.V. De verkoopopbrengst werd vastgesteld op ƒ 560.880,--, bestaande uit de intrinsieke waarde van de aandelen en een recht op toekomstige uitkeringen. De belanghebbende had deze opbrengst in haar aangifte over 1982 als vordering geboekt en de winst uit de verkoop buiten aanmerking gelaten op basis van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De Inspecteur had de aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. Het Hof oordeelde dat de waardeveranderingen van de vordering, die voortvloeiden uit de vervreemding van de deelneming, als voordelen uit hoofde van die deelneming moesten worden aangemerkt. De belanghebbende betwistte dit oordeel en stelde dat de waardeveranderingen niet als voordelen uit de deelneming konden worden beschouwd, omdat deze niet direct verband hielden met de waarde van de vervreemde aandelen.
De Hoge Raad oordeelde dat de waardeveranderingen van het recht op toekomstige uitkeringen niet als voordelen uit hoofde van de deelneming moesten worden aangemerkt, omdat deze niet afhankelijk waren van feiten die verband hielden met de vervreemde aandelen. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en het geding werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën werd gelast om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.