Uitspraak
(1) U.S. Ṩ 126.715, alsmede BF 3.979.921, alsmede Zw. Fr. 2.255, 25, alsmede ƒ 1.385,--, en
(2) verdere schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding.
Nadat De Schelde tegen deze vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 13 december 1989 de zaak naar de rol verwezen ten einde Matatag c.s. in de gelegenheid te stellen hun schadecijfers nader toe te lichten.
Tegen dit tussenvonnis heeft De Schelde hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
’s-Gravenhage.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
In het principaal beroep heeft De Schelde geconcludeerd tot verwerping van het beroep en in het voorwaardelijk incidenteel beroep hebben Matatag c.s. geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen schriftelijk toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het principale beroep.
Tot de opdracht aan De Schelde behoorde onder meer het vernieuwen van een stuk dieselolieleiding aan dek aan bakboordzijde. Voor de uitvoering van deze werkzaamheden heeft De Schelde een onderaannemer ingeschakeld, te weten SKS Piping. Met dit bedrijf doet De Schelde al jaren tot haar tevredenheid zaken.
In verband met de reparatie moest voor de veiligheid uit de dieselolieleiding in het tussendek van ruim 4 een pijpstuk van circa twee meter lengte gehaald worden. Nadat de reparatie aan dek was voltooid, is dit pijpstuk weer teruggezet.
Dit werk is niet goed uitgevoerd. In het tussendek waar het pijpstuk is teruggezet, zijn twee bouten van de flens niet goed nagetrokken. Aan dek was de leiding niet geheel afgelast. Nadat het werk voltooid was, zijn de leidingen niet ter controle afgeperst. Indien dit wél was gebeurd, waren deze gebreken aan het licht gekomen.
In Antwerpen is vervolgens bij het bunkeren gemerkt dat er aan dek olie wegliep. De oorzaak daarvan was het aan dek niet goed afgelast zijn van de pijp. Dit defekt is hersteld en heeft geen schade tot gevolg gehad.
Ook bij de flens is lekkage ontstaan, doch deze is pas later ontdekt. Deze lekkage heeft ladingschade veroorzaakt, ter zake waarvan Matatag c.s. in de onderhavige zaak vergoeding vorderen.
De Schelde heeft zich tegen deze vordering verweerd met een beroep op de Cebosine-voorwaarden. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij volgens de in deze voorwaarden onder 13 opgenomen exoneratie bevoegd was een onderaannemer in te schakelen en dat zij op grond van die voorwaarden onder 9.2 en 9.4 wel gehouden is tot opheffing van gebreken en terkortkomingen die het gevolg zijn van slecht vakmanschap van de door de onderneming in het werk gestelden en die binnen drie maanden na de oplevering van het werk zijn gemeld, maar niet tot vergoeding van “gevolgschade” als in dit geding aan de orde is.
Matatag c.s. hebben betoogd dat het beroep van De Schelde op deze voorwaarden in strijd komt met de goede trouw. Nadat de Rechtbank dit betoog had aanvaard, is het in hoger beroep door het Hof verworpen. Daartegen richt zich het middel.
Het gaat hier om een overeenkomst tussen twee bedrijven – te weten een rederij en een werf – die behoren tot bedrijfstakken die regelmatig met elkaar te doen hebben en waarin standaardisering van overeenkomsten door algemene voorwaarden met exoneraties een alledaags verschijnsel is, zoals ook uitkomt in de door het Hof in rov. 12 vermelde stelling van Matatag c.s. dat alle Nederlandse werven zich op algemene voorwaarden als die van Cebosine plegen te beroepen. Op werven pleegt, zoals het Hof voorts, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, een deel van het werk te worden uitbesteed aan gespecialiseerde bedrijven – zoals hier aan het pijpfittersbedrijf SKS -, omdat de werf dat werk beter niet zelf kan uitvoeren dan wel uitbesteding organisatorisch geboden of gewenst is. De Schelde heeft zo, naar cassatie evenmin bestreden is, reeds enige jaren tot haar tevredenheid SKS ingeschakeld.
Wat betreft de oorzaak van de schade is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat deze primair is ontstaan door fouten van het personeel van SKS, zowel wat betreft het niet natrekken van de bouten van de flens als wat betreft het niet afpersen van de leiding. In zijn rov. 10-12 heeft het Hof voorts veronderstellenderwijs aangenomen dat De Schelde krachtens de overeenkomst met Matatag c.s. jegens deze verplicht was om erop toe te zien dat de leiding inderdaad ter controle van het werk zou worden afgeperst, en dat De Schelde in de nakoming van deze verplichting is tekortgeschoten.
Deze feiten en omstandigheden kunnen, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, niet de conclusie dragen dat het beroep van De Schelde op de Cebosine-voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en daarom in strijd zou komen met de goede trouw. In dit verband is in het bijzonder van belang dat niet is komen vast te staan – en door het middel dan ook niet wordt aangevoerd – dat de bedrijfsleiding van De Schelde zelf in haar taak is tekortgeschoten. Bij een overeenkomst van de onderhavige aard, gesloten tussen bedrijven als hiervoor aangeduid, kan immers niet gezegd worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de toepasselijke algemene voorwaarden aansprakelijkheid ook voor ernstige fouten van te werk gestelde personen die niet tot de bedrijfsleiding behoren, geheel of ten dele uit te sluiten en in geval van schade als hier gelden op deze uitsluiting dan ook een beroep te doen. De in het middel in dit verband gereleveerde omstandigheden doen daaraan niet af.
In hoofdzaak stuiten de klachten van het middel hierop af. Daarnaast verdient nog het volgende aantekening.
Onderdeel 1 onder c mist feitelijke grondslag, nu het Hof blijkens het voorgaande tot uitgangspunt heeft genomen dat de leiding afgeperst had moeten worden.
Voor zover onderdeel 3 erover klaagt dat het Hof op een aantal door Matatag c.s. naar voren gebrachte punten niet afzonderlijk is ingegaan, gaat het uit van motiveringseisen die de wet niet stelt.
Voor zover dit onderdeel berust op de stelling dat het Hof de Cebosine-voorwaarden onder 9.2 en 9.4 onjuist heeft uitgelegd, miskent het dat het Hof zijn beslissing niet op uitleg van die bepalingen heeft gegrond, maar blijkens zijn rov. 14 kennelijk de exoneratie onder 13 reeds beslissend heeft geacht.
31 december 1993.