Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 15.154
AS
wonende te [woonplaats] ,
ALGEMENE WONINGBOUWVERENIGING ,
Tegen de Woningbouwvereniging is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
In 1981 had de [gemeente] in rechte een vordering tegen [eiser] ingesteld, strekkende tot ontruiming door deze van een bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te Amsterdam , die hij van de Gemeente in huur had. Op 16 augustus 1982 hebben [eiser] en het [A] van de Gemeente door middel van een dading aan het desbetreffende geding een einde gemaakt. Deze dading hield in, voor zover in cassatie van belang, dat [eiser] , tegen een hem door de Gemeente te betalen schadeloosstelling van f 25.000,--, de bedrijfsruimte aan de [a-straat] op 19 augustus 1982 zou ontruimen en dat hij zijn in die bedrijfsruimte gevestigde bedrijf zou verplaatsen naar een door hem te huren bedrijfsruimte aan de [b-straat 1] te Amsterdam .
De schadeloosstelling is aan [eiser] betaald en met ingang van 1 September 1982 heeft hij de bedrijfsruimte aan de [b-straat] gehuurd. Aangezien deze ruimte naar zijn mening zodanige gebreken vertoonde dat zijn bedrijf er niet in kon worden uitgeoefend zolang die gebreken niet zouden zijn hersteld, heeft hij in de periode van 18 t/m 25 augustus 1982 voor een bedrag van f 9.162,70 werkzaamheden tot herstel van de gebreken doen verrichten.
Sedert november 1982 wordt de bedrijfsruimte beheerd door de Woningbouwvereniging .
De Rechtbank oordeelde echter dat er van een aanspraak uit zaakwaarneming van [eiser] op de verhuurder geen sprake is (rov. 9). Niet is gesteld of gebleken, aldus de Rechtbank, dat de Gemeente op 18 augustus 1982 (aanvang van de periode waarin [eiser] de herstelwerkzaamheden had doen verrichten) van de noodzaak daartoe op de hoogte was of in die korte spanne tijds door [eiser] op de hoogte is gesteld, zodat zij eventueel zelf maatregelen voor het herstel had kunnen nemen. In dat geval is het, zo overwoog de Rechtbank, niet redelijk dat [eiser] niet de weg heeft gevolgd van art. 3:299 BW (de Rechtbank heeft hier kennelijk het oog op het destijds toepasselijke art. 1277 (oud) BW). De opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden is, naar het oordeel van de Rechtbank, door [eiser] derhalve niet gegeven ter behartiging van de belangen van de Gemeente.
Aan het vorenstaande doet, aldus de Rechtbank, niet af dat het volgens [eiser] in augustus 1982 onduidelijk was wie de verhuurder van de bedrijfsruimte aan de [b-straat] was, waar vaststaat dat deze ruimte door het [A] van de Gemeente als vervangende ruimte aan [eiser] was aangeboden en door hem was geaccepteerd, waaraan de Rechtbank de conclusie verbindt dat hij wist dan wel had kunnen weten dat de Gemeente ook van deze ruimte eigenaar was.
Daartoe voert het middel aan dat de verhuurder, door [eiser] een niet in normale bruikbare toestand verkerende bedrijfsruimte te verschaffen, niet behoorlijk heeft gepresteerd, zodat hij van rechtswege in verzuim was. Daaraan doet, aldus het middel, niet af dat, naar de Rechtbank overweegt, "het niet redelijk (is) dat [eiser] niet de weg van artikel 3:299 van het Burgerlijk Wetboek heeft gevolgd", aangezien noch dit wetsartikel noch het te dezen toepasselijke art. 1277 (oud) BW de schuldeiser belette om, indien dit in de gegeven omstandigheden redelijk te achten is, zonder rechterlijke machtiging op eigen kosten en risico te verrichten hetgeen zijn nalatige schuldenaar had behoren te doen, en daarna de gemaakte kosten bij wege van vergoeding van schade wegens wanprestatie op de schuldenaar te verhalen.
Met dit oordeel van de Rechtbank laat zich een toewijzing door haar van de vordering op de grondslag van wanprestatie niet verenigen. De omstandigheid dat de Gemeente niet bekend was met de gebrekkige toestand waarin de bedrijfsruimte verkeerde, en met de noodzaak tot herstel daarvan, terwijl [eiser] in strijd met de redelijkheid en billijkheid had nagelaten haar van een en ander op de hoogte te stellen, staat eraan in de weg om, zoals het middel bepleit, op de enkele grond dat de door de Gemeente aan [eiser] in huur verschafte bedrijfsruimte in gebrekkige toestand verkeerde, de slotsom te baseren dat zij jegens [eiser] van rechtswege in verzuim was komen te verkeren.
Het middel wordt dus tevergeefs voorgesteld.
12 november 1993.