3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
Bij vonnis van 18 september 1984 is [A] B.V. (verder [A] B.V. ), gevestigd te [vestigingsplaats] , in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mr. J.V.C. Constandse tot curator. Directeur van [A] B.V. was [eiser] , die ook 50% van de aandelen in die vennootschap hield. De activiteiten van [A] B.V. zijn medio 1984 gestaakt.
[A] B.V. had een deel van de onroerende zaken die zij bij de uitoefening van haar onderneming in gebruik had, gehuurd van [eiser] en [betrokkene 1] in privé (de laatste verder [betrokkene 1] ).
De curator heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad door, en ongerechtvaardigde verrijking van [eiser] .
3.2 Middel I is gericht tegen een aantal oordelen van het Hof in zowel zijn eerste arrest - van 8 januari 1987 - als in zijn tweede arrest - van 12 maart 1992 - welke oordelen bouwstenen zijn voor de slotsom van het Hof dat, kort weergegeven, [eiser] als directeur van [A] B.V. wanprestatie jegens die vennootschap heeft gepleegd door na het staken van de activiteiten van [A] B.V. , het bedrijf van die vennootschap in feite voort te zetten met gebruikmaking van de tot het bedrijfsvermogen van [A] B.V. behorende activa, zonder dat daartegenover enige tegenprestatie ten gunste van de boedel heeft gestaan. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 5 tot en met 9.
3.3 Middel II betreft 's Hofs in zijn arrest van 12 maart 1992 vervatte oordeel dat er, nu de desbetreffende huurovereenkomst is beëindigd, plaats is voor een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde aanspraak van [A] B.V. op [eiser] ter zake van de waardevermeerdering die de destijds door haar van [eiser] en [betrokkene 1] gehuurde onroerende zaken hebben ondergaan als gevolg van door haar tijdens de huurperiode met betrekking tot deze zaken verrichte investeringen, zulks voor zover [eiser] deswege is gebaat. Daartoe heeft het Hof overwogen:
"dat een actie uit ongerechtvaardigde verrijking te dezen past in het stelsel der wet, zoals dat op deze zaak toepasselijk is, en meer in het bijzonder aansluit bij het bepaalde in art. 1603 B.W., welke bepaling - kennelijk ter voorkoming van ongegronde verrijking van de verhuurder als gevolg van natrekking na het einde van de huur - de huurder een amoveringsbevoegdheid ten aanzien van de door hem in het gehuurde aangebrachte voorzieningen, voorzover deze zonder beschadiging verwijderbaar zijn, toekent.
Gezien de strekking van deze bepaling bestaat er dan ook grond om in een geval als dit, waar de amoveringsbevoegdheid van de huurder in feite geen oplossing kon bieden, een actie uit ongegronde verrijking aanwezig te achten".
Het middel bestrijdt deze oordelen in zijn eerste onderdeel met een rechtsklacht. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat naar het te dezen toepasselijke, voor 1 januari 1992 geldende, recht op de (mede-)eigenaar van een onroerende zaak, die is verrijkt als gevolg van door de huurder aangebrachte toevoegingen, in beginsel niet de verplichting rust om tot het bedrag van zijn verrijking de schade van de huurder, bestaande in de waarde van de toevoegingen, te vergoeden. De huurder heeft ingevolge art. 1603 (oud) BW, binnen de door deze bepaling getrokken grenzen, de bevoegdheid die toevoegingen bij de ontruiming weg te nemen (verder: wegnemingsrecht). Daaruit vloeit, naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht, voort dat de gewezen huurder in beginsel geen vorderingsrecht toekomt tot vergoeding van de hier bedoelde schade. De bijzondere omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat de voormalige huurder wel een vordering tot vergoeding van de schade toekomt. Zodanige bijzondere omstandigheden heeft het Hof hier aanwezig geoordeeld.
Met zijn oordeel dat in een geval als het onderhavige de uitoefening door de huurder van diens wegnemingsrecht in feite geen oplossing kan bieden, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de bedoelde bijzondere omstandigheden daarin zijn gelegen dat [eiser] als mede-eigenaar van de onroerende zaak, belang erbij had dat [A] B.V. de haar toekomende bevoegdheid tot het wegnemen van de toevoegingen niet zou uitoefenen, terwijl hij, als directeur van [A] B.V. , die bevoegdheid niet heeft uitgeoefend. Aldus oordelende heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel faalt.
3.4 Het middel bevat in zijn tweede onderdeel de rechtsklacht dat het Hof heeft miskend dat een vergoedingsplicht als door het Hof aangenomen slechts bestaat onder bijzondere omstandigheden. De klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof is immers ervan uitgegaan dat zich te dezen bijzondere omstandigheden voordoen, die de verplichting tot vergoeding rechtvaardigen.
3.5 Het onderdeel bevat voorts de klacht dat het Hof zijn oordeel dat zich hier bijzondere omstandigheden als voormeld voordoen, niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het onderdeel faalt ook in zoverre, omdat het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
3.6 Het derde onderdeel verwijt het Hof een door art. 48 Rv. verboden aanvulling van de gronden van de vordering door te oordelen dat de uitoefening door de huurster van haar wegnemingsrecht in een geval als dit in feite geen oplossing kon bieden.
Het onderdeel faalt. Het gaat hier niet om aanvulling van feitelijke gronden, maar om een gevolgtrekking die het Hof heeft verbonden aan de ten processe gestelde en gebleken omstandigheid dat [eiser] niet alleen medeverhuurder, maar tevens enig directeur van de huurster was.
3.7 Voor zover het onderdeel uitgaat van een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van de curator, faalt het omdat de klacht niet aangeeft op welke stellingen zij doelt.
3.8 Het vierde onderdeel klaagt dat het Hof niet heeft onderzocht de stelling van [eiser] dat, kort weergegeven, uit de huurovereenkomst voortvloeit dat [A] B.V. geen vergoeding toekomt ter zake van hetgeen zij in de onroerende zaak heeft geïnvesteerd. De klacht faalt. De juistheid van de hier bedoelde stelling is door de curator ontkend en het Hof heeft haar kennelijk niet als juist aanvaard. Het Hof heeft de stelling derhalve niet in het midden gelaten, maar haar verworpen. Het onderdeel mist dan ook feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.9 Middel III betreft het door de curator gevorderde bedrag van ƒ 11.215,-- (door het Hof bij zijn arrest van 12 maart 1992 toewijsbaar geoordeeld tot een bedrag van ƒ 10.000,--) ter zake van een van de hiervoor onder 3.3 bedoelde, door [A] B.V. tijdens de huurperiode verrichte investeringen, te weten het aanbrengen van verlichting in de door haar van [eiser] en [betrokkene 1] gehuurde straalhallen.
Hetgeen [eiser] met betrekking tot deze post voor het Hof had aangevoerd (incidentele memorie van grieven nr. IX, door het Hof vernummerd tot X), kan aldus worden samengevat dat de aangebrachte lichtarmaturen roerende zaken zijn, zodat de waarde van de (mede) aan [eiser] toebehorende straalhallen door het aanbrengen van die lichtarmaturen niet is vermeerderd. Het Hof heeft de toewijsbaarheid van het gevorderde doen steunen op zijn overweging dat "nu het aanbrengen van de gestelde voorziening, te weten: verlichting in de straalhallen, door [eiser] is erkend en het hier gaat om een investering van een meer duurzaam karakter, (het ervoor) moet worden gehouden dat sprake is van een reële waardevermeerdering als gevolg van die voorziening".
Bij beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het te dezen gaat om de vraag of de eigenaar van een zaak door het toevoegen daaraan van aan een ander toebehorende zaken wordt verrijkt. Een zodanige verrijking zal optreden wanneer deze laatste zaken bestanddeel worden van de eerstbedoelde zaak en aldus aan de eigenaar daarvan gaan toebehoren. Hetgeen [eiser] voor het Hof had betoogd, kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan in die zin dat de voor het aanbrengen van de verlichting gebezigde zaken noch naar verkeersopvatting, noch door een fysieke verbinding met de straalhallen bestanddeel daarvan zijn geworden.
Ook dit middel wordt echter tevergeefs voorgesteld, aangezien in 's Hofs hiervoor geciteerde overweging klaarblijkelijk het oordeel besloten ligt dat als gevolg van het aanbrengen in de straalhallen van verlichting de daartoe gebezigde zaken naar verkeersopvatting onderdeel van de hallen zijn geworden, zodat de eigendom ervan op de eigenaars van die hallen is overgegaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.