ECLI:NL:HR:1993:ZC1054

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 september 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
15063
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Roelvink
  • J. Mijnssen
  • H. Heemskerk
  • A. Swens-Donner
  • C. Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in verband met niet-betaalde ouderdomspensioenpremies

In deze zaak heeft eiser, die in dienst was van verweerster, een vordering ingesteld wegens onrechtmatige daad. Eiser vorderde schadevergoeding voor het niet voldoen door verweerster aan haar wettelijke verplichting om ouderdomspensioenpremies af te dragen aan de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB). De Kantonrechter te Tilburg verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de Rechtbank te Breda, die ook onbevoegd verklaarde en de zaak terugverwees naar de Kantonrechter. Uiteindelijk heeft de Kantonrechter de vordering van eiser afgewezen, waarop eiser in hoger beroep ging. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd, maar enkel voor wat betreft de kostenveroordeling. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van eiser onder de korte verjaring van artikel 2012 BW valt. De Hoge Raad stelt vast dat de vordering van eiser, die is gegrond op onrechtmatig handelen van verweerster, niet onder deze bepaling valt. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens wordt verweerster in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

10 september 1993
Eerste Kamer
Nr. 15.063
AS
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Arrest
in de zaak van:
[eiser] , wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, advocaat: Mr. J.M. Barendrecht,
t e g e n
[verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - heeft bij exploit van 26 mei 1989 verweerster in cassatie - verder te noemen [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Tilburg en gevorderd [verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 12.851,05 met rente en kosten.
Nadat [verweerster] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter zich bij vonnis van 3 mei 1990 onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de Rechtbank te Breda verwezen ten einde haar te berechten en daarover te beslissen.
[eiser] heeft bij exploit van 18 mei 1990 [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank te Breda ten einde de zaak te berechten en daarover te beslissen.
Bij vonnis van 23 oktober 1990 heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen en de zaak naar de Kantonrechter te Tilburg verwe- zen ten einde haar te berechten en daarover te beslissen.
Vervolgens heeft de Kantonrechter bij vonnis van 29 november 1990 de vordering afgewezen en [eiser] in de proceskosten veroordeeld.
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda en heeft hij daarbij zijn eis gewijzigd door te vorderen dat
[verweerster] zou worden veroordeeld voormeld bedrag met rente en kosten primair aan de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam, subsidiair aan hemzelf te voldoen.
Bij vonnis van 18 februari 1992 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd, slechts voor zover dit de kostenveroordeling betreft, en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
Laatstgenoemd vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot veroordeling van de niet verschenen [verweerster] in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: (i) [eiser] is van 1 augustus 1977 tot 31 juli 1981 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van [verweerster] ;
(ii) Gedurende dit dienstverband heeft [verweerster] niet voldaan aan de ingevolge de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds in verbinding met de Pensioen- en spaarfondsenwet en het besluit van de Minister van Sociale Zaken van 28 november 1968,
Stcrt. 1968, 245 op haar rustende (wettelijke) verplichting om ten behoeve van [eiser] ouderdomspensioenpremies af te dragen aan de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB);
(iii) Stellende dat [verweerster] zich daardoor jegens hem heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad, heeft [eiser] in dit - bij dagvaarding van 26 maart 1989 voor de Kantonrechter aanhangig gemaakte - geding veroordeling van [verweerster] gevorderd tot vergoeding van de dientengevolge door hem geleden schade door betaling van het bedrag dat, naar de berekening van SFB (productie 3 bij conclusie van repliek), per 1 april 1989 gestort had moeten worden teneinde [eiser] op 65-jarige leeftijd eenzelfde pensioen te garanderen als hij zou hebben genoten indien [verweerster] wèl aan haar voormelde verplichting zou hebben voldaan, te weten een bedrag van ƒ 12.851,05, - zijnde het totaal van de niet-betaalde pensioenpremies vermeerderd met de rente welke, indien
[verweerster] aan haar voormelde verplichting zou hebben voldaan, uit de door haar betaalde premies gekweekt had kunnen worden; in eerste aanleg vorderde [eiser] veroordeling tot betaling van dit bedrag aan hemzelf, in hoger beroep heeft hij zijn vordering in dier voege gewijzigd dat hij primair veroordeling vorderde tot betaling van dit bedrag aan SFB en subsidiair aan hemzelf;
(iv) De Rechtbank heeft de vordering(en) van [eiser] afgewezen.
3.2 De Rechtbank is (in cassatie onbestreden) ervan uitgegaan dat art. 2012 (oud) BW toepasselijk was op de vordering van SFB tot nakoming door [verweerster] van haar jegens SFB bestaande verplichting om aan SFB ten behoeve van [eiser] (periodiek) ouderdomspensioenpremies af te dragen. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank geoordeeld dat hetzelfde had te gelden ten aanzien van de in dit geding door [eiser] geldend gemaakte vordering(en).
Daarbij was voor haar beslissend dat het niet met de ratio van art. 2012 zou stroken eerstgenoemde vordering wèl, doch laatstgenoemde vordering(en) niet aan de korte verjaring van genoemde wetsbepaling onderworpen te achten.
Het middel voert daartegen als algemene, in de onderdelen van het middel nader uitgewerkte en aangevulde klacht aan dat art. 2012 op de in dit geding door [eiser] geldend gemaakte vorderingen niet van toepassing is.
3.3 Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende voorop worden gesteld.
In zijn eerste vonnis - waarin hij zich onbevoegd verklaarde en de zaak naar de Rechtbank verwees - heeft de Kantonrechter vastgesteld dat [eiser] zijn vordering van de aanvang af en "bij uitsluiting" had gequalificeerd als een uit onrechtmatige daad. In haar vonnis waarin zij zich op haar beurt onbevoegd verklaarde en de zaak terugwees, heeft de Rechtbank deze vaststelling niet onjuist bevonden, maar geoordeeld dat de ingestelde vordering, hoezeer ook door [eiser] gequalificeerd als een uit onrechtmatige daad, moet worden beschouwd als een vordering betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst. Na verwijzing heeft de Kantonrechter dan ook vooropgesteld dat [eiser] ' vordering is gegrond op onrechtmatig handelen door [verweerster] , te weten "het niet nakomen van een wettelijke plicht welke in nauw verband staat met de tussen partijen gesloten overeenkomst".
Met deze grondslag spoort dat [eiser] , zoals al blijkt uit de (in 3.1 onder (iii) aangegeven) omschrijving en berekeningswijze van het gevorderde bedrag en zoals hij bovendien in "aangezien 7" van de inleidende dagvaarding nog uitdrukkelijk heeft doen stellen, betaling van voormeld bedrag vordert bij wege van schadevergoeding. In zijn Memorie van Grieven in appel heeft hij deze opzet van zijn vordering niet uitdrukkelijk gewijzigd. Integendeel, hij heeft toen nadrukkelijk erop gewezen dat "een vordering tot betaling als de onderhavige als een vordering tot vergoeding van schade moet worden aangemerkt, welke schade is ontstaan omdat [verweerster] niet heeft voldaan aan zijn verplichting tegenover de werknemer om aan het bedrijfspensioenfonds de in de relatie met het bedrijfspensioenfonds verschuldigde premie te voldoen" (citaat uit memorie van grieven, § 8).
3.4 Op een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig nalaten is art. 2012 BW niet van toepassing.
Dat geldt óók indien het, zoals hier, gaat om nalaten van het doen van periodieke betalingen aan een derde (SFB) die ter zake een eigen vorderingsrecht heeft dat wèl onderworpen is aan deze bepaling. Voor toepassing van de voor het huidige recht in art. 3:312 BW neergelegde regel is geen plaats, zowel omdat deze regel wegens haar nauwe samenhang met het fundamenteel gewijzigd stelsel van extinctieve verjaring niet voor anticipatie in aanmerking komt, als omdat de rechtsvordering tot vergoeding van schade wegens onrechtmatig nalaten van het doen van betalingen aan een derde niet kan worden beschouwd als een rechtsvordering ter zake van een nevenverplichting als waarop genoemde wetsbepaling het oog heeft. Evenmin bestaat anderszins grond voor analogische toepassing van art. 2012. Door zulk een toepassing zou de werkgever worden beschermd ten koste van de werknemer: diens achterwege laten van contrôle op nakoming door de werkgever van zijn verplichting tot afdracht van ouderdomspensioenpremies en van het zonodig nemen van rechtsmaatregelen ter zake zou telkens na vijf jaar voor zijn eigen rekening komen. Dat zou evenwel niet stroken met de aard van de arbeidsovereenkomst die meebrengt dat de werknemer in beginsel erop mag vertrouwen dat zijn werkgever bedoelde verplichting regelmatig nakomt, noch met de op bescherming van de werkgever gerichte strekking van de in 3.1 onder (ii) vermelde wetgeving.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat indien de Rechtbank ervan is uitgegaan dat de vordering van [eiser] , zowel in haar primaire als in haar subsidiaire versie, strekt tot het vergoeden van de schade welke [eiser] stelt te hebben geleden ten gevolge van het jegens hem onrecht- matig nalaten van [verweerster] om te voldoen aan een voor haar uit de wet voortvloeiende verplichting jegens SFB, zij blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl indien zij is uitgegaan van een andere lezing van de van [eiser] afkomstige gedingstukken (waarin, anders dan de Rechtbank aangeeft, van een vordering tot nakoming niet wordt gerept) haar uitspraak nadere motivering zou hebben vereist. Op een en ander gerichte klachten liggen in de nadere uitwerking van voormelde algemene klacht van het middel besloten. In zoverre treft het middel doel en voor het overige behoeft het daarom geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 18 februari 1992;
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 648,65 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 10 september 1993.