ECLI:NL:HR:1993:ZC0891

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8136
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijs vaststelling benzinestation en milieuaansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om de huurprijsvaststelling van een benzinestation, waarbij de Hoge Raad zich buigt over de toepassing van artikel 7A:1626 lid 3 BW. De verzoeker, die het benzinestation verhuurt, heeft in cassatie beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank, die de huurprijs had vastgesteld op 21.093,-- per jaar voor de periode van 15 december 1987 tot 15 december 1992. De Rechtbank had de Bedrijfshuuradviescommissie om advies gevraagd, maar deze commissie kon geen bruikbaar vergelijkingsmateriaal vinden voor de betrokken referentieperiode. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door het advies van de commissie als uitgangspunt te nemen en de potentiële jaaromzet van het benzinestation buiten beschouwing te laten. De Hoge Raad benadrukt dat een huurder van bedrijfsruimte in beginsel zijn eigen beleid en omzet moet kunnen bepalen, en dat de milieuproblematiek van algemene orde is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verzoeker en oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld. De kosten van het geding in cassatie worden voor de verzoeker vastgesteld op 2.350,--.

Uitspraak

26 februari 1993
Eerste Kamer
Rek.nr. 8136
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.Y. Groeneveld,
t e g e n
[verweerster] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats 1]
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk: Mr. G.M.M. den Drijver,
thans: Mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 maart 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen [verweerster] - zich gewend tot de Kantonrechter te Leeuwarden met verzoek de huurprijs van de door hem van verzoeker tot cassatie - verder te noemen [verzoeker] - gehuurde bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats 2] , alsmede het daar schuin tegenover liggende stuk grond aan de [a-straat 2] te [vestigingsplaats 2] , voor het tijdvak van 15 december 1987 tot 15 december 1992 vast te stellen op
f25.000,-- per jaar excl. B.T.W., althans op een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
Nadat [verzoeker] tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 2 september 1988 de Bedrijfshuuradviescommissie verzocht om rapport en advies uit te brengen.
Nadat dit advies was uitgebracht, heeft [verweerster] nader verzocht de huurprijs voor genoemd tijdvak vast te stellen op
f21.093,-- per jaar (excl. BTW). Vervolgens heeft de Kantonrechter bij eindbeschikking van 29 augustus 1991 de huurprijs van het benzinestation aan de [a-straat 1] in [vestigingsplaats 2] vastgesteld op
f21.093,-- per jaar met ingang van 15 december 1987, met bepaling dat deze huurprijs zal worden geïndexeerd overeenkomstig de indexeringsclausule in de nu tussen partijen geldende schriftelijke huurovereenkomst.
Tegen beide beschikkingen heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij beschikking van 20 februari 1992 heeft de Rechtbank de bestreden beschikkingen bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatieTegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[verweerster] heeft sedert 11 april 1983 van [verzoeker] in huur een benzinestation met kiosk, pompen en ondergrondse tanks te [vestigingsplaats 2] .
Het benzinestation is bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW.
De overeengekomen aanvangshuurprijs bedroeg
f50.000,-- per jaar met indexering.
[verweerster] heeft de Kantonrechter verzocht de huurprijs van het benzinestation op de voet van art. 1626 over het tijdvak van 15 december 1987 tot 15 december 1992 nader vast te stellen, zulks, na wijziging van het verzoek, op een bedrag van
f21.093,-- per jaar.
3.2 Het middel bevat onder 3.9 - 3.12 een reeks klachten, waarin wordt vooropgesteld de klacht dat de Rechtbank met betrekking tot art. 1626 lid 3 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het middel betoogt in het bijzonder dat deze bepaling eist - als eerste stap - dat wordt vastgesteld welke bedrijfsruimten als vergelijkbare bedrijfsruimten ten opzichte van de litigieuze bedrijfsruimten zijn aan te merken en dat in dit kader relevant is om de in aanmerking te nemen (potentiele) jaaromzet in liters van het benzinestation te [vestigingsplaats 2] vast te stellen als factor van overwegende betekenis voor de beoordeling van het al of niet vergelijkbare bedrijfsruimte zijn van de andere voor de vergelijking aangedragen benzinestations, zodat de Rechtbank deze jaaromzet ten onrechte terzijde heeft gelaten.
Voorts betoogt het middel dat de Rechtbank ten onrechte ook niet het gemiddelde van de vergelijkbare huurprijzen (ter plaatse) heeft vastgesteld in het in art. 1626 lid 3 bedoelde tijdvak en iedere in de vergelijking te betrekken huurprijs heeft herleid als in die bepaling geëist.
Deze klachten falen. De Rechtbank heeft haar oordeel gegrond op de gegevens, vervat in het rapport van de Bedrijfshuuradviescommissie, ingewonnen door de Kantonrechter. De Rechtbank heeft in dit verband vastgesteld dat blijkens dit rapport het niet is gelukt bruikbaar vergelijkingsmateriaal te vinden over de betrokken referentieperiode en dat het derhalve niet mogelijk is gebleken om een volledig aan de wettelijke maatstaven beantwoordend advies te geven, maar dat het advies die maatstaven zo goed mogelijk benadert.
Dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch heeft de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door, de aanpak van het advies tot uitgangspunt nemend, het beroep van [verzoeker] op de potentiële jaaromzet - derhalve de winstcapaciteit - van het benzinestation buiten beschouwing te laten op de grond dat [verzoeker] zelf gekozen heeft voor een huurprijs in de vorm van een vast bedrag, dat niet aan de omzet van het benzinestation gerelateerd is.
Zulks komt ook niet in strijd met de objectieve maatstaf, bedoeld in HR 6 november 1992 RvdW 1992, 246, nu de invloed die de Rechtbank aldus aan de oorspronkelijke overeenkomst heeft toegekend, niet een correctie betreft op de - in dit geval niet volledig toepasbare - objectieve maatstaf van art. 1626 lid 3, maar juist leidt tot afwijzing van een door [verzoeker] verdedigde correctie aan de hand van een potentieel omzetcijfer dat door [verweerster] juist niet is gerealiseerd. Daarbij heeft de Rechtbank mede betekenis toegekend aan de gedachte dat een huurder van bedrijfsruimte in beginsel zijn eigen beleid - en daarmee mogelijk zijn omzet - in redelijkheid moet kunnen bepalen. Ook dat geeft in de gegeven omstandigheden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3 Het middel bevat voorts in 3.11 de klacht dat de Rechtbank in het kader van de hiervoor onder 3.2 bedoelde eerste stap de jaaromzetten in liters van de door [verweerster] aangebrachte vergelijkbare bedrijfsruimten bij geschil over die jaaromzetten nader had dienen vast te stellen, nu die jaaromzetten een factor van overwegende betekenis zijn voor de beoordeling van het al dan niet vergelijkbare bedrijfsruimten zijn van de andere benzinestations ten opzichte van het benzinestation te [vestigingsplaats 2] .
Deze klacht ontbeert in zoverre feitelijke grondslag dat de Rechtbank die omzetten heeft vastgesteld. Zij heeft immers de door [verzoeker] geuite twijfel aan de juistheid van de door [verweerster] dienaangaande verstrekte - en door de Commissie gebruikte - gegevens, vanwege het ontbreken van elke onderbouwing van die stellingname gepasseerd, waarbij de Rechtbank voorts nog van belang heeft geacht dat de Commissie blijkens haar rapportage, na onderzoek geen aanwijzingen heeft gekregen dat de door [verweerster] verschafte informatie onjuist of onvolledig zou zijn.
Voor zover het middel ertoe strekt te klagen dat de Rechtbank de vastgestelde omzetten rechtstreeks bij de beoordeling van al of niet vergelijkbaar zijn van de bedrijfsruimten had moeten betrekken, stuit het af op hetgeen omtrent deze vergelijkbaarheid hiervoor onder 3.2, tweede en derde alinea, reeds is overwogen.
3.4 Tenslotte richt het middel onder 3.12 klachten tegen de wijze waarop de Rechtbank het beroep van [verzoeker] op het milieuaspect heeft afgedaan. De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen haar feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel dat de milieuproblematiek van algemene orde is, waarin besloten ligt dat zij naar het oordeel van de Rechtbank voor alle betrokken benzinestations in beginsel gelijk ligt. Bij dit uitgangspunt heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het op de weg van [verzoeker] lag te stellen en zonodig te bewijzen dat het onderhavige benzinestation in dit opzicht een bijzondere positie inneemt. In dit verband heeft de Rechtbank evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van belang te achten dat de aansprakelijkheid van [verweerster] ter zake van vervuiling in het geheel niet vaststaat en dat evenmin is gebleken of aannemelijk gemaakt dat [verweerster] in geval van aansprakelijkheid niet in staat of bereid zou zijn tot betaling. Op dit een en ander stuiten alle hier bedoelde klachten af.
4. BeslissingDe Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op
f350,-- aan verschotten en
f2.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 26 februari 1993.