In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 13 januari 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1983 had verminderd tot nihil. De belanghebbende, een houdstermaatschappij met belangen in binnenlandse en buitenlandse vennootschappen, had een koersverlies geleden door devaluatie van de Belgische frank en had valuta-termijncontracten afgesloten om het toekomstige valutarisico te beperken. Het Hof oordeelde dat het verlies op de valuta-termijntransacties ten laste van het fiscale resultaat van de belanghebbende mocht worden gebracht.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. Middel I betwist het oordeel van het Hof dat het verlies op de valuta-termijntransacties niet behoort tot de kosten zoals bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Hoge Raad oordeelt dat verliezen en winsten voortvloeiend uit de waarde van verplichtingen om in de toekomst goederen te leveren, niet als kosten kunnen worden aangemerkt. Middel II stelt dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de deelnemingen in België en de termijntransacties. Ook dit middel faalt, omdat de transacties een zelfstandige bron van winst of verlies vormen en niet direct gerelateerd zijn aan de deelnemingen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris van Financiën, waarmee de uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest is gewezen in raadkamer op 17 november 1993, door de vice-president en de raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.