ECLI:NL:HR:1993:BH8760

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 1993
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
28.818
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelnemingsvrijstelling en valuta-termijntransacties in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 13 januari 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1983 had verminderd tot nihil. De belanghebbende, een houdstermaatschappij met belangen in binnenlandse en buitenlandse vennootschappen, had een koersverlies geleden door devaluatie van de Belgische frank en had valuta-termijncontracten afgesloten om het toekomstige valutarisico te beperken. Het Hof oordeelde dat het verlies op de valuta-termijntransacties ten laste van het fiscale resultaat van de belanghebbende mocht worden gebracht.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. Middel I betwist het oordeel van het Hof dat het verlies op de valuta-termijntransacties niet behoort tot de kosten zoals bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Hoge Raad oordeelt dat verliezen en winsten voortvloeiend uit de waarde van verplichtingen om in de toekomst goederen te leveren, niet als kosten kunnen worden aangemerkt. Middel II stelt dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de deelnemingen in België en de termijntransacties. Ook dit middel faalt, omdat de transacties een zelfstandige bron van winst of verlies vormen en niet direct gerelateerd zijn aan de deelnemingen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris van Financiën, waarmee de uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest is gewezen in raadkamer op 17 november 1993, door de vice-president en de raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlandend e r d e k a m e r
nr. 28.818
17 november 1993
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 13 januari 1992 betreffende de aan de naamloze vennootschap
[X] N.V.te
[Z]voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 449.300,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatieDe Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 29 december 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is een houdstermaatschappij met belangen in een groot aantal binnenlandse en buitenlandse vennootschappen, die alle een onderneming drijven. Op haar uit eigen vermogen gefinancierde Belgische deelnemingen heeft belanghebbende in 1982 door devaluatie van de Belgische frank een koersverlies geleden van circa ƒ 4.300.000,--. Teneinde het toekomstige valutarisico voortvloeiende uit de Belgische deelnemingen te beperken, zijn door belanghebbende valuta-termijncontracten gesloten, ingevolge welke Bfrs. 200.000.000,-- werden verkocht, te leveren op 14 juni 1983. Revaluatie van de Belgische frank in 1983 heeft ertoe geleid dat per saldo in dat jaar door belanghebbende op deze valuta-termijncontracten een koersverlies is geleden van in totaal ƒ 449.300,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat dit verlies op de valuta-termijntransacties ten laste van het fiscale resultaat van belanghebbende mag worden gebracht.
3.3. Middel I keert zich tegen 's Hofs oordeel dat het in geding zijnde verlies op de valuta-termijntransacties niet behoort tot de kosten, bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1983) (hierna: de Wet). Het middel strekt ertoe dat het begrip kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet ruimer moet worden uitgelegd dan de Hoge Raad heeft gedaan bij zijn arrest van 20 april 1977, BNB 1977/162. Het middel faalt. Verliezen en winsten als de onderhavige, voortvloeiend uit het verloop van de waarde van een verplichting om in de toekomst bepaalde goederen te leveren, zijn aan te merken als het resultaat van zelfstandige transacties in de vermogenssfeer. Het begrip "kosten" zou buiten zijn grenzen worden uitgebreid, indien zodanige resultaten daaronder mede zouden worden begrepen.
3.4. Middel II acht onjuist en onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat onvoldoende direct causaal verband bestaat tussen de omstandigheid dat belanghebbende deelnemingen in België heeft en de door haar afgesloten termijntransacties in Belgische franken, om te kunnen spreken van voordelen uit hoofde van deelnemingen als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet. Dit middel faalt eveneens. De omstandigheid dat belanghebbende tot de onderhavige transacties is overgegaan om de verliezen te compenseren welke zij ten gevolge van een wijziging in de wisselkoers van de Belgische frank, in verband met haar bezit van aandelen in haar Belgische dochtervennootschappen, zou kunnen lijden, brengt niet mee dat die transacties, die naar haar aard een zelfstandige bron van winst of verlies vormen, in een zodanig rechtstreeks verband staan met de deelnemingen dat zij dienen te worden gerekend tot de voordelen, als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet, die belanghebbende zijn opgekomen uit hoofde van haar aandeelhouderschap in de Belgische vennootschappen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 17 november 1993.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.