ECLI:NL:HR:1993:BH8748

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 1993
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
28 744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • B. Bellaart
  • A. de Moor
  • C.H.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en bewijslast bij brandstoftoeslag

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd voor het tijdvak van 1 april 1989 tot en met 28 februari 1990. De aanslag, die betrekking had op een motorrijtuig dat als brandstof gas gebruikte, bedroeg f 922 aan belasting en f 922 aan verhoging. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de omstandigheid dat de gasinstallatie mogelijk is uitgebouwd niet ter zake doet. De Hoge Raad stelt vast dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat de gegevens in het kentekenregister niet meer overeenkomen met de werkelijkheid. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens wordt bepaald dat de belanghebbende het griffierecht terugbetaald krijgt en dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht voor de cassatie vergoedt.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de bewijslast in belastingzaken en de noodzaak voor belastingplichtigen om hun stellingen te onderbouwen met bewijs dat in overeenstemming is met de gegevens in het kentekenregister. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Wet op de motorrijtuigenbelasting en de toepassing van verhogingen bij belastingaanslagen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 28.744
10 februari 1993
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 januari 1992 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met [kenteken] een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 april 1989 tot en met 28 februari 1990, met als brandstof gas, ten bedrage van f 922, -- aan enkelvoudige, belasting en f 922, -- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak en het besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Op na te melden controledatum was belanghebbende houder van het onderhavige motorrijtuig, dat gedurende het gehele naheffingstijdvak in het kentenregister stond vermeld als bestemd om te worden voortbewogen met behulp van de brandstof gas.
Bij ambtelijke controle is geconstateerd dat op 25 februari 1990 met dit motorrijtuig de weg is gebruikt, zonder dat de verschuldigde belasting, berekend naar het gastarief, volledig was voldaan; voor zover de belasting was betaald, was dit geschied naar het benzinetarief.
3.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld, dat, nu sedert december 1989 het motorrijtuig niet meer was voorzien van een gasinstallatie en uitsluitend werd gebruikt met als brandstof benzine, over het na 31 december 1989 gelegen gedeelte van het naheffingstijdvak ten onrechte naar het gastarief is nageheven, en dat in verband daarmede ook de verhoging ten onrechte is opgelegd.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat, gelijk is bepaald in artikel 16, lid 3, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, met betrekking tot een motorrijtuig dat in het krachtens de Wegenverkeerswet aangehouden register van opgegeven kentekens is ingeschreven, voor de vraag of en hoeveel te weinig belasting is geheven, wordt afgegaan op de in dat register voorkomende gegevens, zulks met inachtneming van de verschillen welke bij ambtelijk onderzoek zijn bevonden.
Voor het onderhavige geval brengt dit mee dat ook over voormeld gedeelte van het naheffingstijdvak terecht naar het gastarief is nageheven, tenzij belanghebbende zijn stelling aannemelijk maakt, volgens welke de vermelding in het kentekenregister gedurende die periode niet meer in overeenstemming was met de werkelijkheid.
Het Hof is mitsdien ten onrechte ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat de gasinstallatie mogelijk is uitgebouwd (geweest) - behoudens een zich in casu niet voordoende uitzondering - niet ter zake doet. De eerste klacht treft dus doel; daaraan staat niet in de weg dat het Hof, ten overvloede, nog heeft overwogen dat niet is gebleken dat de gasinstallatie uitgebouwd is (geweest), aangezien, naar uit het hiervoor overwogene voortvloeit, het Hof aldus een te zware eis heeft gesteld aan het door belanghebbende te leveren bewijs.
3.4. De tweede klacht berust op de opvatting dat de enkele omstandigheid dat de belasting tijdig, doch naar een te laag tarief is voldaan, in de weg staat aan het opleggen van een verhoging van 100%. Die opvatting is echter onjuist, zodat deze klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.5. Het hiervóór onder 3.3 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met in achtneming van dit arrest, bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150; -- , en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300, --.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 10 februari 1993.
Van de beslissing omtrent de verhoging wordt mededeling gedaan ter openbare terechtzitting van 10 maart 1993.