ECLI:NL:HR:1993:BH8423

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 1993
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
27.992
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Korthals Altes
  • De Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over renteaftrek bij geldleningen zonder functie in de vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 1993 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1981. De Inspecteur had bij uitspraak van 12 juli 1985 besloten om bij de heffing van vennootschapsbelasting geen rekening te houden met bepaalde overeenkomsten tussen belanghebbende, een besloten vennootschap, en [A] N.V. De belanghebbende had een schuld van ƒ 8.865.000,-- aan [A] N.V. voor de verwerving van aandelen in [B] B.V., [C] B.V. en [D] B.V. Daarnaast was er een geldlening van ƒ 5.000.000,-- afgesloten, die in de plaats kwam van de eerdere overeenkomst. De Inspecteur oordeelde dat deze constructies niet in aanmerking kwamen voor renteaftrek bij de vennootschapsbelasting, omdat ze geen wezenlijke verandering in de feitelijke verhoudingen teweegbrachten en enkel bedoeld waren om belastingheffing te vermijden.

Het Gerechtshof te 's-Gravenhage handhaafde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk waren en dat de rente op de lening niet kon worden afgetrokken, omdat deze geen functie had in de financiering van de onderneming. De Hoge Raad bevestigde dat het aanvaarden van een dergelijke renteaftrek strijdig zou zijn met de doelstellingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die niet beoogde een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen zonder relevante functie in de bedrijfsvoering. De Hoge Raad verwierp het beroep in cassatie, waarmee de uitspraak van het Hof werd bevestigd.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 27.992
10 maart 1993
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Gravenhagevan 6 maart 1991 betreffende na te melden uitspraak als bedoeld in artikel 32 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1981.
1. Uitspraak van de Inspecteur en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft met machtiging van de Staatssecretaris van Financiën bij uitspraak van 12 juli 1985 besloten voor de heffing van de vennootschapsbelasting voor het jaar 1981 ten laste van belanghebbende geen rekening te houden met:
- de overeenkomst, waarbij belanghebbende aan [A] N.V. te [Q] een bedrag van ƒ 8.865.000,-- schuldig is gebleven ter zake van de verwerving door belanghebbende op 30 december 1980 van alle aandelen in [B] , [C] B.V. en [D] ; en
- de overeenkomst van geldlening ten bedrage van ƒ 5.000.000,-- op 8 september 1981 tussen belanghebbende en [A] N.V. te [Q] gesloten, welke in de plaats treedt van bovenvermelde overeenkomst, welke ziet op de verwerving van de aandelen als hiervoor omschreven.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is op 30 december 1980 opgericht. Haar aandelen zijn in bezit van haar oprichtster, [A] N.V. De aandelen van laatstgenoemde vennootschap zijn voor 50 percent in handen van [E] N.V., van welke vennootschap [F] in het onderhavige jaar alle aandelen bezat, en voor 50 percent in handen van [G] N.V., waarvan alle aandelen in het onderhavige jaar in bezit waren van [H] . Op de dag van haar oprichting verwierf belanghebbende van haar oprichtster alle aandelen in [B] B.V., [C] B.V. en [D] B.V. (hierna: de werkmaatschappijen) voor een bedrag van ƒ 8.865.000,--, welk bedrag werd schuldig gebleven. Een bedrag van ƒ 3.865.000,-- is op 9 september 1981 per bank voldaan en het resterende bedrag van ƒ 5.000.000,-- is schuldig gebleven in de vorm van een rentedragende geldlening.
Bij vorenvermelde uitspraak heeft de Inspecteur besloten met toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 1981 ten laste van belanghebbende geen rekening te houden met de hiervóór onder 1 bedoelde overeenkomsten. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de overdracht door [A] N.V. aan belanghebbende van de aandelen in de werkmaatschappijen en het schuldig blijven door belanghebbende van de koopsom, welke schuld op 8 september 1981, tegelijk met de voldoening van een gedeelte groot ƒ 3.865.000,--, is omgezet in een rentedragende geldlening ten bedrage van ƒ 5.000.000,--, geen wezenlijke verandering van de feitelijke verhoudingen tussen [A] N.V. en de werkmaatschappijen ten doel hebben gehad, dat zulks bevestiging vindt in de omstandigheid dat [A] N.V. via belanghebbende nog steeds alle invloed in de werkmaatschappijen kan uitoefenen, en bovendien desgewenst nog steeds - zij het deels ten titel van aflossing van en rente op een vordering - volledig over alle reserves van de werkmaatschappijen kan beschikken, en dat de doorslaggevende reden voor genoemde transacties de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting is geweest. Deze oordelen zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Voor zover het eerste onderdeel van het middel tegen deze oordelen is gericht, faalt het derhalve.
3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de hiervóór onder 3.1 vermelde feiten inhouden dat de door belanghebbende aan [A] N.V. verschuldigde lening niet ertoe strekte bij te dragen in de financiering van de ondernemingen van de werkmaatschappijen en dat de daarop verschuldigde rente met de uitoefening van die onderneming geen verband hield; dat door de toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 die rente niettemin voor de heffing van de vennootschapsbelasting ten laste van de winst van de werkmaatschappijen zou komen; dat het als fiscaal toelaatbaar aanvaarden van een constructie als hiervoor bedoeld ertoe zou leiden dat een naamloze of besloten vennootschap naar willekeur aanzienlijke bedragen als rente ten laste van haar winst zou kunnen brengen en aldus de heffing van de vennootschapsbelasting geheel of gedeeltelijk zou kunnen verijdelen door - desgewenst herhaaldelijk - zonder dat zulks betekenis zou hebben voor haar vermogenspositie dan wel voor de vermogenspositie of de zeggenschap van degenen bij wie het belang in haar berust, overeenkomstig bedoelde constructie te handelen. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat deze consequentie, die zou neerkomen op het aanvaarden van een rente-aftrek waarvoor een toereikende rechtvaardiging niet valt aan te wijzen, strijdig is met doel en strekking van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, omdat de wetgever niet heeft beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming.
Het tweede onderdeel van het middel, dat zich richt tegen voornoemde oordelen, kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien die oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst, terwijl zij ook niet onbegrijpelijk zijn of ontoereikend zijn gemotiveerd.
4. BeslissingDe Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Korthals Altes en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 10 maart 1993.