In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 1993 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1981. De Inspecteur had bij uitspraak van 12 juli 1985 besloten om bij de heffing van vennootschapsbelasting geen rekening te houden met bepaalde overeenkomsten tussen belanghebbende, een besloten vennootschap, en [A] N.V. De belanghebbende had een schuld van ƒ 8.865.000,-- aan [A] N.V. voor de verwerving van aandelen in [B] B.V., [C] B.V. en [D] B.V. Daarnaast was er een geldlening van ƒ 5.000.000,-- afgesloten, die in de plaats kwam van de eerdere overeenkomst. De Inspecteur oordeelde dat deze constructies niet in aanmerking kwamen voor renteaftrek bij de vennootschapsbelasting, omdat ze geen wezenlijke verandering in de feitelijke verhoudingen teweegbrachten en enkel bedoeld waren om belastingheffing te vermijden.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage handhaafde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk waren en dat de rente op de lening niet kon worden afgetrokken, omdat deze geen functie had in de financiering van de onderneming. De Hoge Raad bevestigde dat het aanvaarden van een dergelijke renteaftrek strijdig zou zijn met de doelstellingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die niet beoogde een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen zonder relevante functie in de bedrijfsvoering. De Hoge Raad verwierp het beroep in cassatie, waarmee de uitspraak van het Hof werd bevestigd.