Uitspraak
[woonplaats].
16 maart 1993.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep na een veroordeling door de Politierechter. De Hoge Raad behandelt de cassatieberoepen van zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte. De zaak betreft diefstal door middel van valse sleutels en vernieling. De verdachte was op 5 juni 1990 niet verschenen bij de Politierechter, wat leidde tot een verstekvonnis. De mededeling van de uitspraak bevatte echter foutieve informatie, waardoor de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij binnen 14 dagen hoger beroep kon instellen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het vertrouwen van de verdachte, gewekt door de ambtelijke fout, niet beschaamd mag worden. Hierdoor werd de verdachte alsnog ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad over de toewijzing van de vordering van de beledigde partij. Het Hof had deze vordering toegewezen, terwijl deze in eerste aanleg niet was behandeld. De Hoge Raad concludeert dat het Hof in strijd heeft gehandeld met de wet door deze vordering te behandelen, maar dat dit verzuim niet tot cassatie leidt, omdat de belangen van de verdachte niet zijn geschaad. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk beide cassatieberoepen en bevestigt de uitspraak van het Hof.