Het vorenoverwogene brengt mee dat dient te worden nagegaan of ten aanzien van het ten laste gelegde feit op grond van wettige bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen, dat tevens aan de wettelijke delictsomschrijving van een van de nieuwe bepalingen is voldaan, en zo ja, of deze bepaling voor de verdachte gunstiger is.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet dat verdachte ten tijde van de verkrijging van de in de tenlastelegging bedoelde fiets reeds
wistdat die fiets door misdrijf verkregen was.
Uit de bewijsmiddelen kan volgens het hof wel worden afgeleid dat de verdachte, op het moment van de verkrijging van de fiets, heeft beseft dat die fiets zeer wel van misdrijf afkomstig zou kunnen zijn en dat hij zich, door die fiets in weerwil van dit besef als geschenk aan te nemen, bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die fiets door misdrijf verkregen zou blijken te zijn, en aldus voorwaardelijk zijn opzet daarop gericht heeft gehad.
Het primair ten laste gelegde feit kan derhalve, in voege als voormeld, bewezen worden verklaard.
Het primair bewezen geachte levert op het misdrijf heling, voorzien bij artikel 416 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, doch de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende gedraging van verdachte levert — naar 's hofs oordeel — niet tevens op het misdrijf opzetheling, voorzien bij artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht.
In het eerste lid aanhef en onder a, van laatstgenoemd artikel komt niet het bestanddeel ‘’opzettelijk’’ voor, doch wel het bestanddeel ‘’terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed (…) wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’.
Voor strafbaarheid volgens het eerste lid, aanhef en onder a, van artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht is dus nodig dat uit wettige bewijsmiddelen komt vast te staan dat de verdachte, ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed,
wistdat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof heeft hierboven evenwel reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat uit de bewijsmiddelen niet meer dan voorwaardelijk opzet kan worden afgeleid.
Naar de mening van het hof verzet het algemeen spraakgebruik zich tegen gelijkstelling van voorwaardelijk opzet met de positieve wetenschap die artikel 416 (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht in het eerste lid, aanhef en onder a, voor strafbaarheid vereist. Het feit dat het genoemde artikel van ‘’opzetheling’’ spreekt doet daaraan volgens het hof niet af.
Daarmede wordt het probleem zichtbaar, dat de nieuwe wettelijke bepalingen, indien zij in overeenstemming met het algemeen spraakgebruik worden uitgelegd, medebrengen, dat het verwerven van enig goed, waarbij slechts voorwaardelijk opzet aanwezig is met betrekking tot het van misdrijf afkomstig zijn van het betrokken goed, niet als opzetheling strafbaar is.